ECLI:NL:RVS:2024:2065
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen, geboren in 1962 en 1966, die de Syrische nationaliteit hebben. Hun meerderjarige zoon, geboren in 1994, heeft een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 27 maart 2019 een aanvraag van de vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Dit besluit werd in een later besluit op 2 maart 2023 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard, waarna de vreemdelingen in beroep gingen bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde hun beroep op 26 oktober 2023 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.
De vreemdelingen betogen in hun eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. Ze stellen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ook had moeten meewegen of er tussen hen en hun referent, hun zoon, hechte persoonlijke banden bestaan. De Raad van State oordeelt echter dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. De staatssecretaris heeft alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en mocht volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn.
De tweede grief van de vreemdelingen heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.