ECLI:NL:RVS:2024:1950

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
202104715/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor hekwerk en handhaving tegen college van burgemeester en wethouders van Wijchen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van HAJBA v.o.f. en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021. De rechtbank had eerder de beroepen van HAJBA v.o.f. en anderen ongegrond verklaard, betreffende de omgevingsvergunning die op 22 oktober 2018 door het college van burgemeester en wethouders van Wijchen was verleend voor het bouwen van een hekwerk op het perceel van [vergunninghouder] in Balgoij. Dit hekwerk was bedoeld om te beschermen tegen drift van bestrijdingsmiddelen uit de naastgelegen boomgaard, eigendom van HAJBA v.o.f. en anderen. De appellanten stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaardelijke verplichting tot 99% driftreductie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 januari 2024. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet in strijd was met de planregels, omdat deze alleen voorwaarden bevatte voor het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning en niet voor het bouwen van een driftwerende voorziening. De Afdeling bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de driftwerende voorziening voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, aangezien de driftreductie van 99% ter plaatse van de voorziening werd behaald.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet vergoed door het college. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2024.

Uitspraak

202104715/1/R4.
Datum uitspraak: 8 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
HAJBA v.o.f., gevestigd te Balgoij, gemeente Wijchen, en haar vennoten (hierna: HAJBA v.o.f. en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 in de zaken nrs. 19/2740 en 19/4100 in het geding tussen:
HAJBA v.o.f. en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hekwerk op haar perceel aan [locatie] in Balgoij.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het college een handhavingsverzoek van HAJBA v.o.f. en anderen afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college het door HAJBA v.o.f. en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het college het door HAJBA v.o.f. en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2019 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank de door HAJBA v.o.f. en anderen tegen de besluiten van 10 april 2019 en 19 juni 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben HAJBA v.o.f. en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 januari 2024, waar HAJBA v.o.f. en anderen, vertegenwoordigd door A.J.J. Jansen en mr. drs. A.W. van Ojen, rechtsbijstandverlener in ’t Goy, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Keller en mr. Y. Sieuwerts, zijn verschenen. Ook is op de zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat in Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 augustus 2018. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 11 december 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Inleiding
3.       Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hekwerk op haar perceel aan [locatie], in Balgoij. Op dit hekwerk zou een doek worden bevestigd dat het perceel met de woning van [vergunninghouder] moet beschermen tegen drift van bestrijdingsmiddelen die worden gebruikt in de naastgelegen boomgaard. HAJBA v.o.f. en anderen zijn eigenaar van de naastgelegen boomgaard en hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarnaast hebben zij een handhavingsverzoek ingediend. Volgens hen zou niet voldaan zijn aan de voorwaardelijke verplichting uit het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" (hierna: het bestemmingsplan) om een voorziening aan te brengen die tot 99% driftreductie leidt. Het college heeft geconstateerd dat er inderdaad sprake was van een overtreding. Het hekwerk was namelijk wel gebouwd, maar het driftwerende doek was nog niet bevestigd. Maar het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen bij besluit van 1 februari 2019, omdat het driftwerende doek binnen korte tijd geïnstalleerd zou worden. Ook tegen dit besluit hebben HAJBA v.o.f. en anderen bezwaar gemaakt. Op het moment dat het besluit op bezwaar werd genomen, was het driftwerende doek aangebracht op het hekwerk.
De omgevingsvergunning
4.       HAJBA v.o.f. en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag voor het hekwerk met driftwerende voorziening in strijd is met artikel 4.5.2 van de planregels, zoals dat door het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied, [locatie]" is toegevoegd aan het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen".
4.1.    Artikel 4.5.2 van de planregels luidt:
"A. Het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning is niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een voorziening wordt aangebracht, in stand gehouden en onderhouden met een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter vanaf het plangebied, doch minimaal 4,5 meter en die tot 99% driftreductie leidt.
B. Het bepaalde onder A is niet van toepassing voor zover ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een muur of gebouw staat, dan wel vanaf maaiveld dichte groenvoorzieningen aanwezig zijn met een voldoende driftreductie als bedoeld onder A en een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter van het plangebied, doch minimaal 4,5 meter.
C. Het bepaalde onder A geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daaropvolgende periode voor het plantseizoen is verstreken.
D. Het gebruik van gronden gelegen binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" ten behoeve van het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen is verboden, evenals verblijf gedurende de toepassing van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de aangrenzende boomgaard binnen 50 meter afstand van deze zone."
4.2.    Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet het college uitsluitend beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, dan moet deze worden geweigerd.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo moet het college beoordelen of de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 4.5.2 van de planregels alleen voorwaarden bevat voor het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning. Deze procedure gaat niet over het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning, maar om het bouwen van een driftwerende voorziening. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het college de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een driftwerende voorziening niet hoefde te toetsen aan artikel 4.5.2 van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Het handhavingsverzoek
5.       HAJBA v.o.f. en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aangebrachte driftwerende voorziening niet voldoet aan artikel 4.5.2 van de planregels. Allereerst voeren HAJBA v.o.f. en anderen aan dat de voorziening wel 99% driftreductie behaalt op de voorziening, maar geen 99% driftreductie behaalt op het hele perceel. Daarnaast is de driftwerende voorziening niet minimaal 1 m hoger dan de hoogste fruitbomen binnen 50 m van het plangebied. Er staan namelijk ook fruitbomen langs de toegangsweg die hoger zijn dan de bomen in de laagstamboomgaard, zo voeren HAJBA v.o.f. en anderen aan.
5.1.    De Afdeling heeft zelf voorziend de tekst van artikel 4.5.2, onder A, van de planregels bepaald in haar uitspraak over de herziening van het bestemmingsplan van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1741. Hierdoor is de zinsnede uit het door de raad vastgestelde artikelonderdeel A "die, al dan niet in combinatie met dwingend voorgeschreven driftreducerende spuittechnieken, tot 99% driftreductie ten opzichte van bespuiting zonder driftreductie leidt." gewijzigd in "die tot 99% driftreductie leidt". Voor het overige is het artikelonderdeel ongewijzigd gebleven ten opzichte van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan.
5.2.    Anders dan HAJBA v.o.f. en anderen menen, volgt uit de tekst van artikel 4.5.2 van de planregels en de uitspraak van de Afdeling niet dat de driftreductie van 99% niet alleen ter plaatse van de voorziening, maar op het hele perceel moet worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse van de voorziening een driftreductie van minimaal 99% wordt gehaald. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de driftwerende voorziening voldoet aan artikel 4.5.2 van de planregels, voor zover daarin is vereist dat de voorziening 99% driftreductie moet behalen.
5.3.    Over het betoog dat de driftwerende voorziening niet minimaal 1 m hoger is dan de hoogste fruitbomen binnen 50 m van het plangebied, overweegt de Afdeling als volgt.
5.4.    Uit de verbeelding van de herziening en de tekst en systematiek van de planregels van de herziening blijkt dat de herziening specifiek is vastgesteld om naast de boomgaard van HAJBA v.o.f. en anderen een plattelandswoning op het perceel [locatie] mogelijk te maken. Artikel 4.5.2, onder A, van de planregels bepaalt dat de met het oog daarop aan te brengen driftwerende voorziening ten minste 4,5 m hoog moet zijn en minimaal 1 m hoger moet zijn dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 m vanaf het plangebied. In dit artikel is niet verder verduidelijkt welke fruitbomen zijn bedoeld. In artikel 4.2.5 van de planregels is bepaald dat de driftwerende voorziening niet hoger mag zijn dan 6 m. Gelet hierop kan het in artikel 4.5.2, onder A, kennelijk alleen gaan om fruitbomen die niet hoger worden dan 5 m. Uit de locatie van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" direct naast de locatie van de aanduiding  "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" op de planverbeelding in samenhang met het bepaalde in artikel 4.5.2, onder D, van de planregels kan naar het oordeel van de Afdeling worden afgeleid dat met de in onderdeel A genoemde fruitbomen is gedoeld op de fruitbomen die onderdeel uitmaken van de fruitboomgaard.
Omdat de onderlinge samenhang tussen de planregels niet volledig duidelijk is, kan voor de uitleg daarvan worden teruggevallen op de plantoelichting. Uit de pagina’s 15-17 en 20 van de plantoelichting volgt dat de driftwerende voorziening is bedoeld om bescherming te bieden tegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse van de op 5 oktober 2012 vergunde fruitboomgaard, zoals dat in het rapport van SPA ingenieurs van november 2016 is onderzocht. Het gaat in dat rapport om de laagstamboomgaard en niet om de hogere fruitbomen langs de toegangsweg, die er al op het moment van de vaststelling van de herziening stonden. Dat het gaat om de laagstamboomgaard is door de Afdeling bevestigd in haar uitspraak van 6 juni 2018, waarnaar door de rechtbank terecht is verwezen. De Afdeling heeft in die uitspraak ook overwogen dat het niet aannemelijk is dat de laagstambomen hoger worden dan 5 m en fruitbomen hoger dan 5 m hoogstambomen zijn en geen laagstambomen. Daarom bestond volgens de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een afschermende voorziening met een maximale hoogte van 6 niet toereikend zal zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat onder "de fruitbomen" als bedoeld in onderdeel A alleen de bomen van de laagstamboomgaard vallen. De hogere fruitbomen langs de toegangsweg maken geen onderdeel uit van die laagstamboomgaard. De rechtbank heeft alleen al daarom terecht geoordeeld dat de driftwerende voorziening niet minimaal 1 m hoger moet zijn dan de fruitbomen langs de toegangsweg.
Het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er op het moment van het nemen van het besluit van 19 juni 2019 geen sprake meer was van een overtreding, is juist.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024
457-1069
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1.       Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a.       het bouwen van een bouwwerk,
[…]
Artikel 2.10
1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a.       de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b.       de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c.       de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d.       het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e.       de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2.       In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Bestemmingsplan "Buitengebied"
Artikel 4.2.5
De maatvoering van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak is als volgt:
[…]
hoogte overige bouwwerken geen gebouwen zijnde     6 m
[…]
Artikel 4.5.2
A.      Het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning is niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een voorziening wordt aangebracht, in stand gehouden en onderhouden met een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter vanaf het plangebied, doch minimaal 4,5 meter en die tot 99% driftreductie leidt.
B.       Het bepaalde onder A is niet van toepassing voor zover ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een muur of gebouw staat, dan wel vanaf maaiveld dichte groenvoorzieningen aanwezig zijn met een voldoende driftreductie als bedoeld onder A en een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter van het plangebied, doch minimaal 4,5 meter.
C.      Het bepaalde onder A geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daaropvolgende periode voor het plantseizoen is verstreken.
D.      Het gebruik van gronden gelegen binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" ten behoeve van het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen is verboden, evenals verblijf gedurende de toepassing van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de aangrenzende boomgaard binnen 50 meter afstand van deze zone.