202401289/2/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) op het hoger beroep van:
[verzoeker], voor dit verzoek woonplaats kiezend ten kantore van zijn gemachtigde te Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2024 in zaak nr. 23/5257 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister van Financiën.
Openbare zitting gehouden op 23 april 2024 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter
griffier: mr. H.A. Komduur
Verschenen:
[verzoeker] - via videoverbinding -, bijgestaan door mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam;
De minister, vertegenwoordigd door M.A. Balbi en E.C.I. Meenderman;
====================================
Het verzoek richt zich tegen de uitspraak van 15 februari 2024 van de rechtbank Amsterdam. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Bij besluit van 5 januari 2023 heeft de minister geweigerd om de private schulden van [verzoeker] aan [persoon A](€ 330.000,-), [persoon B] (€ 94.000,-) en [persoon C] (€ 23.000,-) over te nemen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.1, derde lid en onder b, van de Wet hersteloperatie toeslagen. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
[verzoeker] verzoekt bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de minister hem tegemoet komt in financiële zin, omdat hij in financiële nood verkeert en de schulden niet kan terugbetalen.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Afdeling, met het oog op een effectieve geschilbeslechting, in de hoofdzaak de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt zal verklaren (artikel 8:117 van de Awb).
De gevraagde voorziening komt neer op het opleggen van een financiële verplichting aan de minister, al dan niet in de vorm van het overnemen van en het aflossen op (een deel van) de in geding zijnde schulden.
De voorzieningenrechter neemt aan dat bij toewijzing van het verzoek de minister een restitutierisico loopt. Daarom is de gevraagde voorziening slechts toewijsbaar als aannemelijk is dat het naar aanleiding van de uitspraak in de hoofdzaak alsnog komt van de overname van één of meer van de genoemde schulden en dat dus op de minister in die zin enige financiële verplichting zal gaan rusten. Dat is in deze procedure niet aannemelijk geworden. Daartoe is van belang dat de minister zich op het standpunt stelt dat de notariële akten, die de enige bewijsmiddelen van het gestelde bestaan van de leningen vormen, onvoldoende authenticiteitswaarde hebben. De rechtbank heeft in de onder 9 tot en met 11 opgenomen overwegingen van haar uitspraak uiteengezet waarom zij de minister daarin volgt. Wat [verzoeker] in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd, zonder dat aanknopingspunten zijn geboden voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep niet in stand zal blijven. Gelet op de vraagtekens die zijn gerezen over de echtheid van de aktes en de inhoudelijke juistheid ervan, lag dat wel op de weg van [verzoeker]. Verder is ook niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] in acute financiële nood verkeert. Er is al met al dus geen grond om een zo ver strekkende voorziening te treffen als [verzoeker] heeft verzocht.
w.g. Willems
voorzieningenrechter
w.g. Komduur
griffier
809