202401350/1/R1 en 202401350/2/R1.
Datum uitspraak: 6 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 13 februari 2024 in zaken nrs. 23/7589 en 24/177 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijke woning op het achtererf op het perceel [locatie 1] te Wormer. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 27 juni 2023 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwbouwwoning op dat perceel.
Bij besluit van 12 december 2023 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 27 juni 2023 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 maart 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hamann, zijn verschenen. Ook is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
3. De aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunningen zien op het plaatsen van een tijdelijke woning op het perceel [locatie 1] in Wormer en op het bouwen van een nieuwe woning op hetzelfde perceel. [appellante] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Zij kan zich niet met de verleende omgevingsvergunningen verenigen. Het college heeft de door haar daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de omgevingsvergunningen in stand gelaten.
4. De rechtbank heeft in de kern geoordeeld dat het college redelijkerwijs tot verlening van de omgevingsvergunningen heeft kunnen besluiten. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening is de rechtbank niet gebleken. Van zwaarwegende belangen van [appellante] die zich tegen het bouwplan verzetten evenmin. [appellante] heeft onder meer gesteld dat het bouwplan haar eigendomsrecht zal aantasten, maar heeft dat volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank miskent dat het bouwplan inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Zij vermoedt dat er een fout zit in de kadastrale perceelgrenzen. Volgens haar is de nieuwe woning van [vergunninghouder] voorzien op een strook grond die in haar eigendom is.
5.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan van [vergunninghouder] is voorzien op grond die in haar eigendom is. Bij vergelijking van de kadastrale perceelgrenzen en de bij de omgevingsvergunningen behorende bouwtekeningen is te zien dat het bouwplan niet is voorzien op stukken grond die in eigendom zijn van [appellante]. In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om niet van de juistheid van de kadastrale perceelgrens uit te gaan.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in zoverre geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de aangevallen uitspraak.
6. Wat [appellante] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
7. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Omdat direct in de hoofdzaak wordt beslist, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2024
855