ECLI:NL:RVS:2024:1839

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
202300562/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor permanente bewoning van recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Schagen op 18 februari 2021 een omgevingsvergunning geweigerd aan [appellant] voor het gebruik van zijn recreatiewoning voor permanente bewoning. [appellant] woont al jaren permanent in zijn recreatiewoning, wat in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. Hij heeft op 27 december 2020 een aanvraag ingediend om de bestemming van zijn perceel te wijzigen naar 'Wonen', vergelijkbaar met een ander perceel in de buurt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde zijn beroep tegen de weigering van de vergunning niet-ontvankelijk en het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 april 2024. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning mocht weigeren. De Afdeling benadrukte dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet kan leiden tot een wijziging van de bestemming van het perceel. [appellant] kan een verzoek tot wijziging van de bestemming indienen bij de gemeenteraad. De Afdeling concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel van [appellant] niet slaagde, omdat de bestemmingsplannen voor zijn perceel en het andere perceel verschillen.

De Afdeling oordeelde verder dat de rechtbank ten onrechte het college niet had gelast om het griffierecht van [appellant] te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft, maar voor de rest werd de uitspraak bevestigd. Het college werd gelast om het griffierecht van [appellant] te vergoeden.

Uitspraak

202300562/1/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 23 december 2022 in zaak nr. 21/4526 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van zijn recreatiewoning voor permanente bewoning op het perceel [locatie 1], in Schagen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 19 juli 2022 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij besluit van 24 augustus 2022 heeft het college het besluit van 7 september 2021 ingetrokken en een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] genomen.
Bij uitspraak van 23 december 2022 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 7 september 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 24 augustus 2022 gerichte beroep ongegrond verklaard.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 11 april 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] woont permanent in zijn recreatiewoning op het perceel. Vast staat dat dat gebruik in strijd is met de voor het perceel geldende bestemmingsplannen "Recreatieterreinen Harenkarspel" (hierna: het bestemmingsplan) en "Paraplu-omgevingsplan, 1e tranche" (hierna: het parapluplan). [appellant] wil dat zijn perceel, net als het perceel [locatie 2], thans [locatie 3], de bestemming "Wonen" krijgt. Hij heeft op 27 december 2020 een aanvraag ingediend.
Beoordeling van het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Hij voert aan dat voor het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" geldt. [appellant] is van mening dat zijn perceel ook een woonbestemming moet krijgen. Hij wijst erop dat de woning op perceel [locatie 2] net als zijn eigen woning een zelfstandige woning is. Verder wijst hij erop dat beide percelen behoren tot het gebied van het bestemmingsplan. Omdat het perceel [locatie 2] ondanks dezelfde situatie als bij zijn woning toch de bestemming "Wonen" heeft gekregen, wil hij dat ook.
Op de zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat het hem dus gaat om een wijziging van de bestemming van zijn perceel en niet om de vraag of hij zijn woning mag gebruiken voor permanent wonen, want dat mag hij al. Op de zitting heeft [appellant] ook toegelicht dat hij dacht dat hij ook voor een wijziging van de bestemming van zijn perceel een aanvraag via het Omgevingsloket van de gemeente moest indienen. Omdat hij alleen een formulier voor een aanvraag om een omgevingsvergunning kon indienen, heeft hij dat formulier gebruikt en daarop onder meer ingevuld dat zijn aanvraag ziet op de omzetting van zijn woning en grond naar "Wonen". Het college heeft volgens [appellant] daarom zijn aanvraag onjuist beoordeeld. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan, zo stelt [appellant].
3.1.    Vast staat dat [appellant] op 27 december 2020 een aanvraag heeft ingediend. Op die aanvraag heeft hij, naast de opmerking "recreatiewoning bestemming omzetten naar wonen" onder meer ook opgenomen: "Hierbij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het wijzigen van gebruik van mijn recreatiewoning en grond voor bewoning. Hierbij doe ik een beroep op de kruimelregeling art. 4 van bijlage II BOR", "het gaat niet om werkzaamheden, maar om omzetting naar ander gebruik woning en gronden", "momenteel wordt er in de woning al 17 jaar gewoond, er verandert dus aan de feitelijke situatie niets, maar eigenaar wil dit graag in een vergunning vastgelegd zien" en handmatig in een bijlage bij de aanvraag: "de aanvraag betreft een ontheffing van art. 4 lid 9 bewoning van recreatiewoning". In een brief van 28 januari 2021 aan de gemeente merkt hij over deze aanvraag nog op: "Bij de aanvraag heb ik mij beroepen op de kruimelregeling die in de BOR is vastgelegd en wel op art. 4 lid 9. […] Ik heb duidelijk vermeld, (zie ook de bijlage bij de aanvraag) dat het gaat om art. 4 lid 9. […] Ik voeg hier desbetreffende art. uit de BOR toe."
Weliswaar heeft [appellant] op de aanvraag dus een enkele opmerking geplaatst die zo zouden kunnen worden uitgelegd dat hij een wijziging van de bestemming van zijn perceel wil naar "Wonen", maar de Afdeling is van oordeel dat met het indienen van de aanvraag van 27 december 2020, de daarin gegeven omschrijving van de aangevraagde activiteit en de latere toelichting op die aanvraag, het college ervan mocht uitgaan dat [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning voor het wijzigen van het gebruik van zijn recreatiewoning heeft gedaan. De rechtbank is daar in haar uitspraak dan ook terecht vanuit gegaan. Daarom ziet ook de Afdeling aanleiding het hoger beroep van [appellant] slechts te zien als een hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen.
Als [appellant] een wijziging van de voor het perceel geldende bestemming wil, dan kan hij daarvoor een verzoek bij de raad van de gemeente indienen. Voor zover het Omgevingsloket van de gemeente niet de mogelijkheid biedt een dergelijk verzoek in te dienen, ligt het op de weg van [appellant] dit buiten dat loket om te doen en over de manier waarop dit moet gebeuren zo nodig contact op te nemen met de gemeente.
3.2.    De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank in het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor de permanente bewoning van zijn recreatiewoning niet mocht weigeren. De Afdeling licht dat als volgt toe.
Voor het perceel van [appellant] en de overige percelen op het recreatieterrein Harenkarspel geldt het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat permanent wonen in een recreatiewoning ingevolge dat bestemmingsplan niet is toegestaan. Verder stelt de Afdeling vast dat aan het perceel [locatie 2], - nog daargelaten het antwoord op de vraag of [locatie 2] feitelijk nog wel of niet bij het recreatiepark Harenkarspel behoort - ingevolge het voor dat perceel geldende parapluplan de bestemming "Wonen" met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen - zomerwoning (sw)’ is toegekend. Uit de stukken blijkt dat de raad met het toekennen van de bestemming "Wonen" in samenhang gelezen met die functieaanduiding heeft beoogd dat er op dat perceel niet permanent mag worden gewoond. De Afdeling laat in het midden of permanente bewoning op het perceel [locatie 2] op grond van het parapluplan daadwerkelijk is uitgesloten. Want ook als dit plan permanente bewoning ter plaatse zou toestaan, kan dit [appellant] niet baten. Met zijn aanvraag om omgevingsvergunning kon hij immers niet bereiken dat de bestemming van zijn eigen perceel zodanig wordt gewijzigd dat daar door een ieder permanent mag worden gewoond. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel kan al om die reden geen doel treffen.
Overigens staat vast dat het college op 7 mei 2008 aan [appellant] heeft laten weten dat onder voorwaarden niet handhavend zal worden opgetreden tegen de permanente bewoning van zijn recreatiewoning door hemzelf en dat hij daarnaast een vergunning heeft gekregen voor het gebruik van zijn woning als beheerderswoning op grond waarvan hij permanent mag wonen in zijn recreatiewoning.
Proceskosten en griffierecht
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 september 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hij stelt onder verwijzing naar wat hiervoor onder 3 staat wel belang te hebben. Hij wijst erop dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft opgedragen zijn proceskosten en griffierecht te vergoeden. De omstandigheid dat hij niet om een vergoeding van kosten heeft verzocht, kan hem niet worden aangerekend. Hij vindt dat het van de burger niet verwacht kan worden dat wordt verzocht om vergoeding van de kosten. Hij wijst erop dat hij eerder in de procedure ongevraagd griffierecht vergoed heeft gekregen.
4.1.    De Afdeling overweegt dat het college mocht oordelen dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke oordeel over het besluit van 7 september 2021, omdat het college dat besluit heeft ingetrokken. Verder stelt de Afdeling vast dat de rechtbank het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten. Daar bestond ook geen aanleiding voor. [appellant] heeft in beroep geen gebruik gemaakt van een erkende rechtsbijstandsverlener, zodat in zoverre geen proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Ook heeft [appellant] bij de rechtbank geen andere door hem voor de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten geclaimd. Verder heeft [appellant] in bezwaar niet om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten verzocht, zodat ook hierom eventueel door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover hij betoogt dat van de burger niet verwacht kan worden dat deze verzoekt om vergoeding van die kosten, wordt opgemerkt dat artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dwingend bepaalt dat proceskosten in bezwaar uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed.
De Afdeling overweegt over het griffierecht dat de rechtbank ten onrechte niet het college heeft gelast het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Bij niet-ontvankelijkverklaring van het oorspronkelijke beroep als gevolg van verlies van procesbelang doordat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:19 van de Awb een nader besluit heeft genomen, behoort in een geval als hier aan de orde - waarin de bestuursrechter een gebrek in het oorspronkelijke besluit heeft geconstateerd en met het nadere besluit wordt beoogd dit gebrek te herstellen - vergoeding van het voor het oorspronkelijke beroep betaalde griffierecht te volgen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college niet heeft gelast het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college gelasten het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden, omdat niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Wel bestaat er grond om het college te gelasten het voor het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 23 december 2022 in zaak nr. 21/4526, voor zover de rechtbank het college niet heeft gelast het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024
374