202302872/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], kantoorhoudend te [woonplaats],
appellante,
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2019 heeft de raad een verzoek van [appellante] om extra uren voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3226, heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de raad opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak en bepaald dat tegen dat nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 23 maart 2023 heeft de raad het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2019 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. Zij heeft daarbij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 april 2024, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en G. van Dort, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij formulier van 14 augustus 2018 heeft [appellante] de raad verzocht om 40 extra uren toe te kennen voor de toegevoegde rechtsbijstand in een strafzaak (hierna: de strafzaak). Bij besluit van 11 september 2018, gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2019, heeft de raad dit verzoek afgewezen. De raad heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag of van een zodanig omvangrijk juridisch relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld. [appellante] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2019.
2. Bij formulier van 18 februari 2019 heeft [appellante] opnieuw om 40 extra uren verzocht (hierna ook: de tweede aanvraag). Zij heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat zij studie moet verrichten in verband met een bijzondere rechtsvraag, namelijk welke betekenis moet worden gehecht aan getuigenverklaringen als aan de getuigen is meegedeeld dat zij aangetroffen drugs mogen houden. Bij het besluit van 22 maart 2019, gehandhaafd bij het besluit van 27 augustus 2019 heeft de raad het verzoek van [appellante] afgewezen. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het verzoek van [appellante] een herhaalde aanvraag is en dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
3. [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 augustus 2019, dat de rechtbank bij de uitspraak van 18 december 2020 ongegrond heeft verklaard. Daartegen heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
Uitspraak van 9 november 2022
4. De Afdeling heeft bij de uitspraak van 9 november 2022 het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard. De Afdeling heeft overwogen dat de tweede aanvraag om extra uren van 18 februari 2019 geen herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De raad had daarom niet mogen volstaan met verwijzen naar de afwijzing van het eerste verzoek, als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het besluit van 27 augustus 2019 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling heeft dat besluit daarom vernietigd.
5. De Afdeling heeft met het oog op een definitieve beslechting van het geschil bezien of zij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kon laten. Zij heeft overwogen dat uit de toepassing van het beleid van de raad over de toekenning van extra uren (hierna: het beleid) volgt dat de tweede aanvraag om extra uren moet worden afgewezen. De Afdeling heeft vervolgens overwogen dat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen in overeenstemming met het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Naar het oordeel van de Afdeling is het door [appellante] aangevoerde en onderbouwde aantal gewerkte uren in deze zaak zodanig veel groter dan het forfait, dat niet zonder meer kan worden vastgehouden aan de veronderstelling dat de strafzaak binnen het forfaitair aantal uren kan worden afgehandeld. Of de afwijzing van de tweede aanvraag onevenredig is in het licht van doelmatige financiering van rechtsbijstand, hangt ervan af in hoeverre de werkzaamheden die [appellante] in die uren heeft verricht, noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak op 9 november 2022, met inachtneming van die uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar over de tweede aanvraag van [appellante] om toekenning van extra uren.
Besluit van 23 maart 2023
6. De raad heeft bij het besluit van 23 maart 2023 het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2019 ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om extra uren gehandhaafd. De raad heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de afwijzing van het verzoek om toekenning van extra uren voor [appellante] gevolgen heeft die onevenredig zijn met het beleid te dienen doelen, namelijk het in stand houden van een betaalbaar systeem voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
6.1. Volgens de raad is de strafzaak waarvoor de extra uren zijn gevraagd in de kern eenvoudig en kan deze in beginsel worden afgedaan binnen het forfait. De raad heeft toegelicht dat geen sprake was van een ernstige verdenking. De rechtzoekende werd kortgezegd verdacht van het handelen in cocaïne gedurende een beperkte periode van minder dan drie maanden, het bezitten van een geringe hoeveelheid cocaïne en het voorhanden hebben van een aantal andere zaken die daarmee verband houden, waaronder een geldbedrag.
6.2. Het aantal uren dat [appellante] aan de zaak heeft besteed is volgens de raad bovenmatig en niet noodzakelijk voor het verlenen van deugdelijke rechtsbijstand in de strafzaak. De raad heeft toegelicht dat de door [appellante] bestede uren aan wachttijd, contact met familie en vrienden van de rechtzoekende, sociaal maatschappelijke dienstverleners, waaronder een budgetbeheerder, tijd voor studie van wetgeving, jurisprudentie en literatuur, en opsporingswerkzaamheden die zich op het terrein van opsporende instanties bevinden, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Onder dergelijke opsporingswerkzaamheden valt ook het uitgebreide onderzoek dat [appellante] heeft gedaan op de plaats waar de rechtzoekende door getuigen zou zijn gezien. Dit betreft een aanzienlijk deel van de door [appellante] naar voren gebrachte bestede uren. Volgens de raad valt dit niet onder rechtsbijstandverlening en is dit ook niet noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand. De raad heeft verder opgemerkt dat voor werkzaamheden in verband met getuigenverhoren, het opheffen dan wel schorsen van voorlopige hechtenis, het bijwonen van een tweede zitting en gevangenhouding, aparte toeslagen worden toegekend.
Beroep
7. [appellante] betoogt dat de raad de afwijzing van het verzoek om extra uren ten onrechte heeft gehandhaafd. Zij voert aan dat het politiebureau dat bij de strafzaak betrokken was, in 2019 in de publiciteit kwam wegens misstanden. In de strafzaak die in deze procedure aan de orde is, mochten getuigen hun drugs houden als zij zouden verklaren wat de politie wilde dat zij zouden verklaren. Het was volgens [appellante] dan ook noodzakelijk om studie te verrichten naar de betekenis van de bevindingen van de verbalisanten. Zij wijst daarbij op feiten en omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de inhoud van de getuigenverklaringen. [appellante] voert verder aan dat zij heeft gevraagd om veertien getuigen te horen. Uiteindelijk heeft de rechter-commissaris vijf getuigen opgeroepen. [appellante] heeft daarom vijf getuigenverhoren voorbereid en is voor deze verhoren drie keer naar het kabinet van de rechter-commissaris gegaan, waarbij de getuigen steeds (deels) verstek lieten aan. Van de vijf getuigen zijn er uiteindelijk maar drie verschenen en er wordt dus ook slechts voor deze drie een vergoeding toegekend. [appellante] voert daarnaast aan dat het contact met de budgetbeheerder noodzakelijk was. De aanwezigheid van het geld bij de rechtzoekende werd als belangrijk bewijs gezien voor de vermeende drugshandel. [appellante] moest dus onderzoek verrichten naar de herkomst hiervan. [appellante] wijst erop dat de rechtzoekende ook geld heeft teruggekregen doordat de herkomst daarvan was aangetoond. [appellante] brengt verder naar voren dat de raad er ten onrechte van uit is gegaan dat het onderzoek dat zij heeft verricht op de plaats waar de rechtzoekende door getuigen zou zijn gezien niet noodzakelijk was voor deugdelijke rechtsbijstand. Als verbalisanten beweren iets te hebben gezien, moet gecontroleerd worden of dat kan kloppen. De rechtbank had de opdracht gegeven duidelijkheid te verschaffen over de positie van de woning van de rechtzoekende en de posities van de verbalisanten ten tijde van het waarnemen van de getuigen en de daarbij behorende zichtlijnen. De zichtlijnen werden, op één na, niet verstrekt. Naar aanleiding van de enige zichtlijn die wel was verstrekt, heeft [appellante] foto’s gemaakt om te laten zien dat niet gezien kon worden wat werd beweerd.
8. [appellante] betoogt verder dat de raad haar had moeten horen voor het nemen van het besluit van 23 maart 2023. Op een hoorzitting had de raad vragen kunnen stellen over de noodzakelijkheid van de bestede uren en had [appellante] een nadere toelichting kunnen geven. [appellante] voert daarbij aan dat de regels inmiddels ook gewijzigd zijn. Destijds moest drie keer het aantal forfaitaire uren dat voor een zaak werd gegeven zijn besteed voordat om extra uren kon worden gevraagd. Inmiddels hoeft er maar twee keer dat aantal uren te zijn besteed voor een dergelijke aanvraag.
Beoordeling
9. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 november 2022 al geoordeeld dat uit de toepassing van het beleid, waarbij juridische en feitelijke complexiteit wordt beoordeeld, volgt dat de strafzaak niet bewerkelijk is en dat de raad de tweede aanvraag niet op die grond behoefde toe te wijzen. De Afdeling heeft in die uitspraak aan de raad de opdracht gegeven om de afwijzing te heroverwegen en te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, op grond waarvan hij van het beleid moet afwijken.
10. De Afdeling oordeelt in deze uitspraak dat de raad zich bij het besluit van 23 maart 2023 op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bedoelde bijzondere omstandigheden, die maken dat het afwijzen van de tweede aanvraag gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Wat [appellante] hiertegen heeft aangevoerd slaagt niet. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
10.1. De raad heeft op de zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat voor nader jurisprudentie- en literatuuronderzoek alleen een vergoeding wordt toegekend als er sprake is van een bijzondere rechtsvraag. De betrouwbaarheid van getuigenverklaringen betreft een algemeen leerstuk dat in veel strafzaken speelt. De betekenis van het in het vooruitzicht stellen van een beloning aan een getuige valt daaronder en betreft geen bijzondere rechtsvraag die onderzoek rechtvaardigt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarmee voldoende gemotiveerd dat de gestelde noodzaak van literatuur- en jurisprudentiestudie geen bijzondere omstandigheid vormt in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Datzelfde geldt voor wat [appellante] heeft aangevoerd rondom de opdracht van de rechtbank aan het openbaar ministerie om een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken ter verduidelijking van de situatie bij de woning van de rechtzoekende. De raad heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het aan de rechtbank is om het uitblijven van de door haar gevraagde informatie te betrekken bij haar oordeel, zoals ze ook heeft gedaan. De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het onderzoek ter plekke dat [appellante] heeft verricht omdat het in opdracht van de rechtbank gedane onderzoek volgens haar stelling onvolledig was niet noodzakelijk was voor deugdelijke rechtsbijstand. Het voorgaande brengt mee dat het niet vergoeden van extra uren voor dat onderzoek en de extra jurisprudentie- en literatuurstudie, niet onevenredig is in het licht van doelmatige financiering van rechtsbijstand.
10.2. Wat [appellante] heeft aangevoerd over de getuigenverhoren en over de activiteiten die zij heeft ondernomen om de herkomst aan te tonen van het geld dat bij de rechtzoekende was aangetroffen, levert evenmin grond op voor het oordeel dat de raad in het kader van de tweede aanvraag extra uren had moeten toekennen. De raad heeft toegelicht dat voor getuigenverhoren, voor zover die ook feitelijk plaatsvinden, op aanvraag aparte toeslagen worden toegekend. Dat niet elke door de rechter-commissaris voor strafzaken opgeroepen getuige verschijnt, wat wachttijd kan kosten, maakt dat niet anders omdat die wachttijd aan andere werkzaamheden kan worden besteed. De werkzaamheden die [appellante] rondom de getuigenverhoren heeft verricht vallen daarmee buiten de beoordeling van de aanvraag om extra uren in aanvulling op het forfait voor de strafzaak. Verder heeft de tweede door [appellante] ingediende aanvraag geen betrekking op de werkzaamheden rondom het aangetroffen geld. Deze werkzaamheden zijn wel opgegeven bij de eerste aanvraag om extra uren van 14 augustus 2018, maar de afwijzing van die aanvraag wordt in deze procedure niet beoordeeld.
11. De Afdeling oordeelt verder dat de hoorplicht niet geschonden is. [appellante] is al gehoord voorafgaand aan de eerste keer dat de raad op het bezwaar van [appellante] heeft beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 3 april 2023, ECLI:NL:RVS:2024:1410) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Dat volgens de huidige regels eerder om extra uren gevraagd kan worden dan volgens de regels die golden ten tijde van het eerste besluit op bezwaar, is geen omstandigheid die relevant is voor de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag om extra uren onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Ook overigens is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb op grond waarvan de raad [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen opnieuw te worden gehoord. Verzoek
12. [appellante] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De termijn is in deze procedure aangevangen op 2 mei 2019, de dag waarop de raad het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2019 heeft ontvangen. De termijn eindigt met de uitspraak van vandaag. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval met ruim 11 maanden is overschreden en dat [appellante] in aanmerking komt voor vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. Daarbij wordt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:604) uitgegaan van een tarief van € 500,00 per zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond. [appellante] heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,00. 12.2. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, zoals in deze zaak het geval is, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. Daarvan is in deze procedure geen sprake. De rechtbank heeft op 18 december 2020 uitspraak gedaan op het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2019, dat [appellante] op 8 oktober 2019 heeft ingesteld. Dat is binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar die voor de beroepsfase geldt. De Afdeling heeft vervolgens op 9 november 2022 uitspraak gedaan op het hoger beroep tegen die uitspraak, dat [appellante] op 3 februari 2021 heeft ingesteld. Dat is binnen de redelijke behandelingsduur van twee jaar die voor hoger beroep geldt. Met de uitspraak van vandaag doet de Afdeling heeft eveneens binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar uitspraak op het beroep dat [appellante] op 4 mei 2023 heeft ingesteld tegen het besluit van 23 maart 2023. De overschrijding van de redelijke termijn wordt dan ook volledig toegerekend aan de raad.
Slotsom
13. Het beroep is ongegrond.
14. De Afdeling zal de raad veroordelen tot schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
15. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand om aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
994