202300454/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 13 december 2022 in zaak nr. 21/1523 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Op 24 maart 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een illegaal geplaatste hekwerk op het zogeheten Balkenhaventerrein in Zaandam door North Sea Venue B.V. (hierna: NSV), afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de beslissing van 24 maart 2020 herroepen.
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft het college het besluit van 17 februari 2021 ingetrokken en het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 17 juni 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en NSV hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en [dochter], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-Ten Hoopen en mr. Y. Kliphuis, advocaten te Hoofddorp, en J. de Boer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. [appellant] woont aan de [locatie] in Zaandam. [appellant A] is eigenaar van de woning. [appellant B] exploiteert samen met haar dochter [dochter] een geneeskundige praktijk aan huis.
De woning is gelegen op perceel 11033 op de kop van het zogeheten Balkenhaventerrein, een bedrijventerrein. [appellant] maakt verder gebruik van het aan de woning grenzende perceel 11031 en deels ook van de percelen 11409 en 11410.
NSV organiseert grootschalige (muziek)evenementen. NSV exploiteert een horeca-inrichting in het pand op het adres Hemkade 48, gelegen op perceel 8468. De gronden in gebruik bij NSV bestaan uit de rond de horeca-inrichting gelegen percelen 8480, 8481, 8482, 8467 en 9587.
Onbestreden is dat ten behoeve van de toegang tot de percelen van [appellant A] een erfdienstbaarheid geldt ten laste van de percelen 8480, 8481 en 9587.
3. Het hekwerk waarop het verzoek van [appellant] van 30 januari 2020 om handhavend op te treden betrekking heeft, wordt door partijen aangeduid als hekwerk 1B. Dit hekwerk ligt op de percelen 8468, 11411 en 127272. Het college heeft op 24 maart 2020 het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, omdat er geen sprake is van een overtreding. Volgens het college is hekwerk 1B omgevingsvergunningsvrij. Bij besluit op bezwaar van 17 februari 2021 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor hekwerk 1B bij nader inzien wel een omgevingsvergunning nodig is. Volgens het college wordt met een deel van het hek de dijk afgeschermd in plaats van een erf, zodat aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen niet is voldaan. Daarom is ten onrechte besloten het verzoek om handhaving af te wijzen. Vervolgens heeft het college het besluit op bezwaar van 17 februari 2021 herroepen bij besluit van 17 juni 2021 en het bezwaar van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college is [appellant] geen belanghebbende bij zijn verzoek om handhavend optreden tegen hekwerk 1B, omdat [appellant] geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van hekwerk 1B.
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 17 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft over het besluit op bezwaar van 17 juni 2021 overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van 24 maart 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij niet belanghebbend is bij zijn verzoek om handhavend optreden. [appellant] ondervindt ook volgens de rechtbank geen gevolgen van enige betekenis van hekwerk 1B. Dit betekent volgens de rechtbank dat er voor [appellant] dus geen bezwaar tegen de brief van 24 maart 2020 open stond.
De beoordeling van het hoger beroep
Is [appellant] belanghebbende?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij zijn verzoek om handhavend op te treden tegen hekwerk 1B. Hij stelt gevolgen van enige betekenis van dit hekwerk te ondervinden vanwege het zicht dat hij erop heeft, de invloed op zijn woon- en bedrijfsklimaat en het feit dat hij dagelijks langs het hekwerk rijdt. Ook verhindert het hekwerk de vrije doorgang tot de dijk als vluchtroute en is de energiemeter van zijn woning in het transformatorhuisje op perceel 8468 niet meer te bereiken. Hij stelt dat hij in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:449, het voordeel van de twijfel behoort te krijgen, mede gelet op de vele soortgelijke overtredingen begaan door NSV in zijn directe omgeving. 5.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. 5.2. Vast staat dat hekwerk 1B onder meer op perceel 8468 staat. Vast staat ook dat dit perceel grenst aan perceel 8481. Verder staat vast dat ten behoeve van de toegang tot de percelen van [appellant A] een erfdienstbaarheid geldt ten laste van onder meer perceel 8481. Gelet hierop en de hiervoor onder 5.1 genoemde rechtspraak heeft [appellant] als zakelijk gerechtigde tot perceel 8481 een rechtstreeks betrokken belang bij zijn verzoek om handhavend op te treden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Dat er zich geen feitelijke gevolgen kunnen voordoen in welk geval de hiervoor genoemde rechtspraak niet van toepassing zou zijn, is niet gebleken. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
Wat betekent dit voor de aangevallen uitspraak en de besluiten van het college van 17 februari 2021 en 17 juni 2021?
6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 juni 2021 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 juni 2021 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Door de vernietiging van het besluit van 17 juni 2021 herleeft in beginsel het besluit van 17 februari 2021. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2021 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling ook het besluit van 17 februari 2021 vernietigen, voor zover het college niet alsnog een besluit heeft genomen op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden. Het college heeft in het besluit van 17 februari 2021 immers ten onrechte slechts volstaan met het herroepen van het besluit van 24 maart 2020, waarbij het verzoek om handhavend optreden is afgewezen, en de constatering dat wel sprake is van een overtreding. Het besluit van 17 februari 2021 is daarom genomen in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet voor het overige worden bevestigd.
7. Het college moet opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslissen door alsnog een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen op zijn handhavingsverzoek. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.
8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Slotoverweging
9. Het college moet de proceskosten van [appellant] in hoger beroep en beroep, voor zover de rechtbank dat nog niet heeft gedaan, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2022 in zaak nr. 21/1523, voor zover het beroep [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 17 februari 2021 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 17 juni 2021 ongegrond is verklaard;
III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 17 februari 2021, kenmerk 4219550 AWB-2020-0485, voor zover het college geen besluit heeft genomen op het handhavingsverzoek van [appellant A] en [appellant B], en 17 juni 2021, kenmerk 4219550 AWB-2020-0485;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hierin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] te nemen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
374