ECLI:NL:RVS:2024:1702

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
202206472/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor verplaatsing uitweg in Limmen

Op 24 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Castricum. De vergunning was verleend aan [vergunninghouder] voor het verplaatsen van een uitweg op haar perceel in Limmen. De aanvraag voor de omgevingsvergunning was ingediend op 18 januari 2021, en het college verleende de vergunning op 9 maart 2021, na beoordeling van de relevante weigeringsgronden in de Algemene plaatselijke verordening 2019 van de gemeente Castricum (APV).

[appellant], wonend in Limmen, was het niet eens met de verplaatsing van de uitweg en had bezwaar gemaakt tegen de vergunning. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 8 september 2021. De rechtbank Noord-Holland bevestigde op 3 oktober 2022 dat het college terecht had gehandeld, waarop [appellant] hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 maart 2024 werden zowel [appellant] als [vergunninghouder] vertegenwoordigd door hun respectieve rechtsbijstandverleners.

De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat geen van de in de APV genoemde weigeringsgronden zich voordoen. De rechtbank had terecht overwogen dat de verwijdering van een strook gras en een deel van een beukenhaag niet leidde tot een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen of het uiterlijk aanzien van de omgeving. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202206472/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Limmen, gemeente Castricum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 3 oktober 2022 in zaak nr. 21/5456 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van een uitweg op het perceel [locatie 1] in Limmen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.K. Koornneef, rechtsbijstandverlener te Lisse, en het college, vertegenwoordigd door A. Nauta en R.R. Brugman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door F.W. Horstman, advocaat in Velsen-Zuid, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 18 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [vergunninghouder] woont op het perceel. Op 18 januari 2021 heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd om de bestaande uitrit die vanaf haar perceel uitkomt op de Westerweg te verleggen naar het Lavendellint. Het college heeft met toepassing van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 2.18 van de Wabo en artikel 2.12 van Algemene plaatselijke verordening 2019 van de gemeente Castricum (hierna: de APV) de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen van de in de APV opgenomen weigeringsgronden zich voordoen.
3.       [appellant] woont aan de [locatie 2]. Hij is het niet eens met de verplaatsing van de uitweg.
Relevante wettelijke bepalingen
4.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen van de in de artikel 2.12 van de APV opgenomen weigeringsgronden zich voordoen. Hij voert onder meer aan dat de uitweg in strijd is met artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder d en e, van de APV, omdat door de verplaatsing van de uitweg het openbaar groen en het uiterlijk aanzien van de omgeving op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Hij wijst erop dat door de aangevraagde uitweg een groensingel wordt doorbroken doordat een deel van een beukenhaag wordt verwijderd. De beukenhaag is bovendien niet in particulier eigendom maar staat op openbare grond van de gemeente, zo stelt [appellant]. Hij wijst erop dat het college geen rekening heeft gehouden met onder meer de in het uitwerkingsplan "Limmer Linten" en de Gebiedsvisie "Zandzoom Limmen" opgenomen uitgangspunten over - kort weergegeven - het behoud van groen en de waarde van hagen en houtsingels voor de Limmer Linten. Hagen mogen niet doorbroken worden behalve als dat nodig is om woongebieden te verbinden. Dat is hier niet het geval, zo stelt [appellant]. Verder voert hij aan dat de uitweg ook in strijd is met artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder a en b, van de APV. Door het verplaatsen van de uitweg wordt er in de berm en het Lavendellint geparkeerd, waardoor verkeer, waaronder hulpdiensten, wordt belemmerd. Bovendien is parkeren in openbare ruimten volgens gemeentelijk beleid niet mogelijk en moeten de Limmer Linten, waaronder het Lavendellint, verkeersluw blijven, zo stelt [appellant].
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen van de in artikel 2.12 van de APV genoemde weigeringsgronden zich voordoen.
Vast staat dat door het verplaatsen van de uitweg een strook gras en een deel van een beukenhaag moeten worden verwijderd. Gelet op de op de zitting getoonde foto’s over de situering van de beukenhaag kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden uitgesloten dat een deel van de beukenhaag op openbare grond staat. Ook daarvan uitgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het verwijderen van de grasstrook en een deel van de beukenhaag niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen of het uiterlijk aanzien van de omgeving. Het college heeft voldoende toegelicht dat het openbaar groen dat voor de uitweg moet wijken niet van zodanige omvang en waarde is dat de gevraagde vergunning hierom had moeten worden geweigerd. Anders dan [appellant] stelt, kan op grond van het uitwerkingsplan niet de conclusie worden getrokken dat het verwijderen van groen ter plaatse van de uitweg leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen en het uiterlijk aanzien van de omgeving. Weliswaar is het maken van een uitweg in strijd met het uitwerkingsplan geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de APV, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de weigeringsgronden uit dat artikel aan de orde zijn wel aansluiting kan worden gezocht bij de toelichting en de bepalingen van het uitwerkingsplan. Het college heeft op de zitting toegelicht dat hieruit, alsook uit de gebiedsvisie, blijkt dat groen en hagen belangrijk zijn voor het gebied, maar dat uit deze stukken niet volgt dat hagen en ander groen op geen enkele wijze mogen worden doorbroken. Verder is op de verbeelding bij het uitwerkingsplan voor de gronden waarop de uitweg is gelegen geen functieaanduiding ‘houtsingel’ of ‘specifieke vorm van groen - haag’ opgenomen. Deze functieaanduidingen zijn wel opgenomen voor de gronden aansluitend aan het perceel en aan het perceel van [appellant]. Het college heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de voor het Lavendellint van belang zijnde groensingel door de aangevraagde uitweg niet wordt doorbroken. Verder mag de strook gras waarop de uitweg wordt aangelegd ook volgens het uitwerkingsplan worden verhard.
De Afdeling is verder van oordeel dat het college in het besluit van 8 september 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat door de uitweg en het mogelijk als gevolg van die uitweg parkeren van auto’s in de berm en op het Lavendellint de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg niet wordt aangetast. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de uitweg aan een doodlopende straat voor autoverkeer ligt en nabij een bocht vanuit de Westerweg naar het Lavendellint waardoor de snelheid van voertuigen niet hoog zal zijn. Verder heeft het college van belang mogen vinden dat het in de gemeente Castricum niet verboden is binnen de bebouwde kom in de berm te parkeren. Mocht er wel verkeerd worden geparkeerd dan kan daartegen handhavend worden opgetreden. Niet is gebleken dat door de uitweg onvoldoende ruimte voor hulpdiensten overblijft.
Voor de beroepsgronden van [appellant] over het instellen van een deskundige en de in het verleden tussen hem en de gemeente gemaakte afspraken over groen en het Lavendellint verwijst de Afdeling kortheidshalve naar de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingaan. De Afdeling ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
In wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren.
Het betoog faalt.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
374
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.18
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Algemene plaatselijke verordening 2019 van de gemeente Castricum
Artikel 1.8 Weigeringsgronden
1.Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Artikel 2.12 Maken, veranderen van een uitweg
1.Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2.Bij de aanvraag wordt een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie overgelegd.
3.In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast;
c. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
d. indien het uiterlijk aanzien van de omgeving op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
e. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
f. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen;
4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of de Provinciale wegenverordening of het Provinciaal wegenreglement.