202300447/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2022 in zaak nr. 22/3763 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen illegaal geplaatste schuttingen op verschillende percelen op het zogeheten Balkenhaventerrein in Zaandam door North Sea Venue B.V. (hierna: NSV), voor zover ontvankelijk, afgewezen.
[appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 8 april 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om handhavend op te treden tegen de schuttingdelen A, B en C is afgewezen en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en NSV hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en NSV hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-Ten Hoopen en mr. Y. Kliphuis, advocaten te Hoofddorp, en J. de Boer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 20 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante] woont samen met haar ouders [ouder 1] en [ouder 2] aan [locatie] in Zaandam. [ouder 1] is eigenaar van de woning. [ouder 2] exploiteert samen met haar dochter een geneeskundige praktijk aan huis.
De woning is gelegen op perceel 11033 op de kop van het zogeheten Balkenhaventerrein, een bedrijventerrein. De familie [naam] maakt verder gebruik van het aan de woning grenzende perceel 11031 en deels ook van de percelen 11409 en 11410.
NSV organiseert grootschalige (muziek)evenementen. NSV exploiteert een horeca-inrichting in het pand op het adres Hemkade 48, gelegen op perceel 8468. De gronden in gebruik bij NSV bestaan uit de rond de horeca-inrichting gelegen percelen 8480, 8481, 8482, 8467 en 9587. Onbestreden is dat ten behoeve van de toegang tot de percelen van [ouder 1] een erfdienstbaarheid geldt ten laste van de percelen 8480, 8481 en 9587.
3. Bij besluit van 30 november 2020 is aan NSV een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het plaatsen van verschillende schuttingen. Het gaat om de door partijen met de letters A, B, C, D tot en met K, L, M, N, O, P, Q en R aangeduide schuttingen. Bij besluit op bezwaar van 29 juni 2021 is de verleende vergunning voor de schuttingen A, B, C, L, M, N, O, P, Q en R herroepen en voor deze schuttingen alsnog geweigerd. Op 20 september 2021 heeft [appellante] het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de schuttingen A, B, C, L, M, N, O, P, Q en R en deze schuttingen zo spoedig mogelijk te (laten) verwijderen. Voor schutting N, door partijen ook wel aangeduid als hek 2, is een last onder dwangsom opgelegd. Schutting N is geen onderwerp van dit geding.
4. Het college heeft bij besluit van 8 april 2022 het verzoek om handhavend op te treden, voor zover ontvankelijk, afgewezen voor wat betreft de schuttingen A, B en C. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schuttingen in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang bezien met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zuid", maar dat handhavend optreden onevenredig is. Volgens het college gaat het om een overtreding van geringe ernst. Omdat de belangen van [appellante] niet of nauwelijks worden geschaad en hinder van de schuttingen ontbreekt, weegt het belang van NSV voor het afschermen van materialen en opslag door schuttingen zwaarder dan het belang van verwijdering van de schuttingen. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang heeft bij handhavend optreden tegen de schuttingen L, M, O, P, Q en R.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [appellante] terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende bij haar handhavingsverzoek voor zover dat ziet op de schuttingen L, M, O, P, Q en R. Over de schuttingen A, B en C heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat van handhavend optreden kon worden afgezien, omdat het plaatsen van schuttingen in strijd met het bestemmingsplan niet kwalificeert als een geringe overtreding. De rechtbank heeft het besluit van 8 april 2022 daarom vernietigd. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten omdat er alsnog concreet zicht op legalisatie bestaat voor de schuttingen A, B en C.
6. [appellante] is het hier niet mee eens en richt zich in haar hoger beroep tegen de oordelen van de rechtbank over respectievelijk de schuttingen L en M en A, B en C.
Gronden van het hoger beroep
Is [appellante] belanghebbende bij haar verzoek om handhavend optreden?
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij haar verzoek om handhavend op te treden tegen de schuttingen L en M. Zij stelt gevolgen van enige betekenis van deze schuttingen te ondervinden vanwege het zicht dat zij op de schuttingen heeft, de invloed op haar woon- en bedrijfsklimaat en het feit dat zij dagelijks langs de schuttingen rijdt. Zij stelt dat zij in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:449, het voordeel van de twijfel behoort te krijgen, mede gelet op de vele overtredingen begaan door NSV in haar directe omgeving. 7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen belanghebbende is bij haar verzoek om handhavend op te treden tegen de schuttingen L en M.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ter plaatse van de woning en tuin ondervindt van de schuttingen L en M. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat [appellante] vanuit de woning of tuin niet of nauwelijks zicht heeft op de schuttingen L en M. Daarbij is het volgende van belang. De afstand vanaf de woning tot schutting L is ongeveer 100 meter en tot schutting M ongeveer 520 meter. Tussen de woning van [appellante] en de schuttingen L en M staan een loods, bomen en/of bosschages. De omstandigheid dat [appellante], als zij van en naar de woning rijdt, de schuttingen L en M mogelijk kan zien, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op de aard en omvang van de bouwwerken. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien [appellante] het voordeel van de twijfel te geven. Ook ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanknopingspunten om haar als belanghebbende aan te merken vanwege de vele wijzigingen en ontwikkelingen die plaatsvinden op de gronden in gebruik door NSV en die volgens [appellante] niet los kunnen worden gezien van de plaatsing van allerlei schuttingen. Of [appellante] belanghebbende is bij eventuele toekomstige besluitvorming of verzoeken om handhaving ten aanzien van de gronden in gebruik door NSV, zal van geval tot geval beoordeeld dienen te worden.
Over het gebruik door [appellante] van de percelen 11409 en 11410 overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. De Afdeling stelt vast dat de percelen 11409 en 11410 grenzen aan het perceel 8467 waarop schutting L staat. Weliswaar maakt [appellante] ook gebruik van delen van de percelen 11409 en 11410, maar tussen de door haar gebruikte perceelgedeelten en schutting L liggen volkstuinen met de daarbij behorende bebouwing en beplanting, die in gebruik zijn van derden. [appellante] heeft vanaf de door haar gebruikte perceelgedeelten geen zicht op schutting L. Ook anderszins ondervindt zij geen feitelijke gevolgen van schutting L. Omdat uitgesloten is dat zich feitelijke gevolgen voordoen, heeft de rechtbank [appellante] ook in zoverre terecht niet als belanghebbende bij haar verzoek om handhavend op te treden tegen schutting L aangemerkt. Het betoog faalt.
Heeft het college mogen afzien van handhavend optreden ten aanzien van de schuttingen A, B en C?
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 8 april 2021, voor zover het ziet op de schuttingen A, B en C, in stand heeft gelaten. Volgens haar bestaat voor deze schuttingen geen concreet zicht op legalisatie, zodat het college niet van handhavend optreden mocht afzien. Er is weliswaar een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend maar niet is gebleken dat het college bereid is deze vergunning ook te verlenen. Zij wijst erop dat de schuttingen in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat er voor het college geen beletsel meer bestaat om de voor de schuttingen door NSV aangevraagde vergunning alsnog te verlenen.
8.1. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit terecht in stand gelaten. De rechtbank heeft in de door NSV ingediende aanvraag aanleiding mogen zien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden kan afzien. Daarvoor is van belang dat op de zitting is vast komen te staan dat bij besluit van 21 februari 2023 voor onder meer de schuttingen A, B en C een omgevingsvergunning is verleend in afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft op de zitting toegelicht dat die vergunning inmiddels onherroepelijk is. Dit betekent dat thans van een overtreding geen sprake meer is.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
374