ECLI:NL:RVS:2024:1680

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
202400554/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake griffierecht door de minister van Financiën

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2024 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend door de minister van Financiën. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2023, waarin het beroep van de wederpartij, [wederpartij], gegrond werd verklaard. De rechtbank had bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moest nemen na het verzoek van [wederpartij] om inzage in zijn gegevens, dat op 23 november 2021 was toegekend.

De minister heeft echter geen griffierecht betaald voor het ingediende verzoek om voorlopige voorziening. Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard als het griffierecht niet binnen twee weken na de mededeling is betaald, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De minister heeft in een e-mail van 17 april 2024 zijn excuses aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangedragen die rechtvaardigen dat hij niet in verzuim is geweest.

De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek van de minister niet-ontvankelijk verklaard en hem veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij], die op € 1.750,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

202400554/2/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna de Awb), hangende het hoger beroep van:
de minister van Financiën,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2023 in zaak nr. 22/3135 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2021 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om inzage in zijn gegevens toegekend.
Bij besluit van 6 april 2022 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 april 2024, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. N Idrissi, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1.       De minister is voor het door hem ingestelde verzoek om voorlopige voorziening griffierecht verschuldigd. Een verzoek wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:82, derde lid, van de Awb niet‑ontvankelijk verklaard als betaling van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een verzoekschrift is gewezen op het moeten betalen van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.       De minister heeft geen griffierecht betaald. De minister heeft hiervoor in een e-mail van 17 april 2024 aan de voorzieningenrechter zijn excuses aangeboden maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de minister in verzuim is geweest. Het verzoek moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het verzoek niet-ontvankelijk;
II.       veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Polak
voorzieningenrechter
w.g. Ley-Nell
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
597-1013