ECLI:NL:RVS:2024:1679

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
202300157/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 december 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 13 augustus 2020 de aanvraag afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard bij besluiten van 10 juni 2021 en 10 oktober 2022. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste vier grieven werden niet gegrond bevonden, omdat zij geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De vijfde grief betrof een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had dit verzoek niet beoordeeld, maar de Raad van State oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd was door de vertraging die op verzoek van de vreemdeling was ontstaan. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300157/1/V1.
Datum uitspraak: 23 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 december 2022 in zaak nr. 21/4054 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 juni 2021, aangevuld bij besluit van 10 oktober 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De eerste vier grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling klaagt in de vijfde en laatste grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat zij de naderende overschrijding van de redelijke termijn al had genoemd in haar brief van 31 augustus 2022 en de daadwerkelijke overschrijding op de zitting van 31 oktober 2022 heeft aangevoerd.
2.1.    De rechtbank heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over het betoog dat de redelijke termijn is overschreden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121, onder 2.6.1, volgt dat een klacht over de lange duur van een procedure, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, moet worden opgevat als een betoog dat de redelijke termijn is overschreden en voorts als een verzoek om vergoeding van de door de gestelde overschrijding geleden schade. De vreemdeling heeft deze klacht dus terecht aangevoerd, maar gelet op het onderstaande leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3 en 4.3.1, volgt dat de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk is twee jaar. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. De redelijke termijn voor de hogerberoepsfase is twee jaar. Bij toepassing van deze termijnen geldt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.3.    De bezwaar- en beroepsfase hebben vanaf de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift op 10 september 2020 tot en met de uitspraak in beroep op 12 december 2022 gezamenlijk twee jaar, drie maanden en drie dagen geduurd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op haar verzoek van 19 oktober 2020 uitstel verleend voor het indienen van de bezwaargronden. Hij heeft op 27 april 2021 de eerste bezwaargronden ontvangen. De procedure heeft dus op verzoek van de vreemdeling ruim zes maanden stilgelegen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep gerechtvaardigd is.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024
488-1034