202400683/1/R3 en 202400683/2/R3.
Datum uitspraak: 22 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] (hierna: [verzoeker A] en anderen), allen wonend te [woonplaats],
verzoekers,
en
Provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2023 hebben provinciale staten het inpassingsplan "HOV Leiden-Katwijk" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en anderen beroep ingesteld.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
[verzoeker A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [verzoeker A] en anderen, bij monde van [verzoeker C] en bijgestaan door mr. A.J.W. Brussee, advocaat te Katwijk, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Aan de zijde van provinciale staten zijn voorts verschenen T. te Lintel Hekkert, F. Streefland, mr. drs. M.C. Lammers en R.A.M. Gerritzen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het inpassingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 22 juni 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Kortsluiting
2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
3. In de toelichting bij het inpassingsplan staat dat de belangrijkste ontsluitingsroute van Katwijk de N206 is, die tot één van drukkere wegen in de regio behoort. Met infrastructurele maatregelen, zoals de Rijnlandroute, wordt gewerkt aan een robuuster netwerk en betere bereikbaarheid. Verbeterde doorstroming moet ook leiden tot verbetering van de leefbaarheid langs de ontsluitingswegen. In de plantoelichting is verder vermeld dat het inwonertal van de gemeente Katwijk in de komende jaren flink zal stijgen, onder meer door de realisering van de nieuwe woonwijk Valkenhorst, die bovendien autoluw wordt gemaakt. Het is daarom van essentieel belang dat er goede mobiliteitsalternatieven voor de auto zijn. Hoogwaardig openbaar vervoer is volgens de toelichting noodzakelijk. Er staat dat de bussen tussen Leiden en Katwijk op de N206 in de huidige situatie tussen het autoverkeer rijden. Hiermee kan de gewenste HOV kwaliteit niet geboden worden. Om snelle, frequente en betrouwbare reistijden aan te kunnen bieden, is ontvlechting met het autoverkeer gewenst. De grotendeels vrijliggende busbaan die met dit inpassingsplan mogelijk wordt gemaakt, kan volgens de toelichting zorgen voor deze snelle, hoogfrequente en betrouwbare verbinding tussen Leiden en Katwijk. In de toelichting staat verder dat met het inpassingsplan daarnaast ook wordt geïnvesteerd in verdere optimalisatie van de snelfietsroute tussen Katwijk en Leiden.
4. Het tracé van de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte busbaan loopt parallel aan de N206, van Valkenhorst-Oost tot de Zeeweg in Katwijk aan den Rijn.
5. [verzoeker A] en anderen wonen in Katwijk aan den Rijn in de omgeving van de toekomstige busbaan. Zij vrezen voornamelijk voor problemen met de verkeersafwikkeling op en rond de N206. De problemen zijn volgens hen al groot en worden met de aanleg van de busbaan niet opgelost, maar alleen maar groter. Een integrale gebiedsvisie waarin rekening wordt gehouden met alle aspecten die invloed hebben op de leefomgeving van de bewoners van de gemeente ontbreekt.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Ingetrokken beroepsgronden
7. [verzoeker A] en anderen hebben hun beroepsgrond over de stikstofdepositie en de geluidsoverlast op de zitting ingetrokken. De voorzieningenrechter zal daarom op die beroepsgronden niet ingegaan.
Beoordeling van het beroep
8. [verzoeker A] en anderen betogen dat in het inpassingsplan geen rekening is gehouden met de integraliteit, die volgt uit de in 2013 gesloten bestuursovereenkomst tussen de provincie en de gemeente Katwijk. Volgens [verzoeker A] en anderen hebben partijen bij de overeenkomst de intentie uitgesproken om synergievoordelen te behalen bij het uitwerken van de plannen. Onderdelen van die synergie zijn volgens [verzoeker A] en anderen de verdiepte en verschoven ligging van de N206 ten noorden van de kruising met de N441 en groot onderhoud aan het Zeewegviaduct. Het inpassingsplan heeft daar ten onrechte geen betrekking op. De belangen van de inwoners van Katwijk worden op deze manier op onverantwoorde en onrechtmatige wijze veronachtzaamd, aldus [verzoeker A] en anderen.
8.1. Voor zover [verzoeker A] en anderen betogen dat een verdiepte en verschoven ligging van de N206 en het Zeewegviaduct onderdeel hadden moeten uitmaken van het inpassingsplan en zij zich aldus richten tegen de plangrens, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aan provinciale staten komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een inpassingsplan. Deze ruimte is echter niet zo groot dat provinciale staten een begrenzing kunnen vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Provinciale staten hebben erop gewezen dat het inpassingsplan betrekking heeft op een HOV-project en niet op een reconstructie van de N206. Zij hebben voorts aangegeven dat het tracé van de busbaan niet over het Zeewegviaduct loopt. Volgens provinciale staten bestond er daarom geen aanleiding om de N206 ten noorden van de kruising met de N441 en het Zeewegviaduct bij het plan te betrekken.
De voorzieningenrechter ziet in wat [verzoeker A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing een goede ruimtelijke ordening dient. Niet in geschil is dat het tracé van de busbaan niet over de N206 en het Zeewegviaduct loopt. Niet is gebleken dat er een zodanige relevante ruimtelijke samenhang tussen de N206 en het Zeewegviaduct enerzijds en de busbaan anderzijds bestaat dat de gekozen plangrens in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.2. Voor zover [verzoeker A] en anderen betogen dat provinciale staten een integrale visie hadden moeten opstellen voordat zij het inpassingsplan vaststelden om op die manier de belangen van omwonenden bij de besluitvorming te kunnen betrekken, overweegt de voorzieningenrechter dat de Wro daartoe niet verplicht. Wel moeten provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter zal hierna aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of provinciale staten dat hebben gedaan.
9. [verzoeker A] en anderen betogen dat de toename van verkeer op de N206 ten onrechte niet is betrokken bij het opgestelde Milieueffectrapport Vrijliggende busbaan "HOV Leiden-Katwijk" van 6 juni 2023. Zij voeren aan dat de busbaan niet alleen wordt aangelegd om een betrouwbare HOV verbinding te realiseren, maar ook om ervoor te zorgen dat er meer (vracht)auto's over de N206 door de Duinvallei kunnen rijden. De (milieu)effecten van de toename van het verkeer hadden in het milieueffectrapport moeten worden onderzocht, aldus [verzoeker A] en anderen.
9.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de aanleg van de busbaan niet leidt tot meer verkeer op de N206. Het inpassingsplan zorgt ervoor dat het huidige busverkeer niet langer op de N206 rijdt, wat een positief effect heeft op de verkeersafwikkeling van de N206. Het aantal voertuigen op de N206 neemt volgens provinciale staten niet toe als gevolg van deze ontwikkeling. Provinciale staten wijzen erop dat de toename van het verkeer wordt veroorzaakt door onder meer de aanleg van de nieuwe woonwijk Valkenhorst. Het bestemmingsplan om de realisering van deze woonwijk mogelijk te maken, is vastgesteld op 30 juni 2022 en is daarmee onderdeel van de referentiesituatie voor het inpassingsplan.
9.2. Het inpassingsplan maakt het mogelijk dat een busbaan wordt aangelegd. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het aantal voertuigen op de N206 niet toeneemt door deze ontwikkeling. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het MER onvolledig is, omdat de door [verzoeker A] bedoelde toename van het verkeer daarin niet zou zijn betrokken. Het aantal voertuigen zal wel toenemen door andere ontwikkelingen, zoals de realisering van Valkenhorst. Daarmee is in de onderzoeken rekening gehouden.
Het betoog slaag niet.
10. [verzoeker A] en anderen betogen dat in het inpassingsplan niet is gemotiveerd waarom de bestaande fiets- en voetgangersoversteekplaats bij de kruising met de N441 moet verdwijnen en moet worden vervangen door een fietstunnel. In het verkeersonderzoek dat is opgesteld voor de nieuwe woonwijk Valkenhorst, waar provinciale staten naar verwijzen, is volgens hen geen onderbouwing gegeven. In het verkeersonderzoek dat is opgesteld voor het inpassingsplan wordt deze niet onderbouwde keuze voor de fietstunnel overgenomen. Volgens [verzoeker A] en anderen is niet onderzocht wat het effect is op de verkeersstromen als de oversteekplaats gehandhaafd blijft. Deze oversteekplaats heeft namelijk direct invloed op de afwikkeling van de verkeersstromen. Zij hebben op de zitting toegelicht dat de oversteekplaats, door de aanwezige verkeerslichten, een doserende werking, en daarmee een positief effect, heeft op de doorstroming van het verkeer op de kruising van de N206 met de Molentuinweg. Deze doserende werking en daarmee het positieve effect, verdwijnt als de fietstunnel wordt aangelegd.
10.1. In paragraaf 4.4 van de toelichting van het inpassingsplan staat dat de regionale fietsverbinding tussen Leiden en Katwijk langs het gehele tracé van de busbaan loopt. Als onderdeel van het inpassingsplan wordt een tunnel voor langzaam verkeer aangelegd ten noorden van de N441. Deze ligging is gekozen zodat de tunnel niet conflicteert bij eventuele ontwikkelingen rondom de N441 en de aansluiting op de N206. Daarnaast kan een directe verbinding worden gemaakt met de fietsroute richting Katwijk aan Zee via de Cantineweg en de route richting de Zeeweg. In de 'Nota Zienswijzen en ambtshalve wijzigingen' staat in dit verband dat in het verkeersonderzoek dat voor het bestemmingsplan "Woongebied Valkenhorst" is opgesteld de busbaan inclusief fietstunnel is beschreven om zo de doorstroming op de N206 te waarborgen als gevolg van de ontwikkeling van Valkenhorst. Bij het opstellen van onder meer het verkeersonderzoek voor het inpassingsplan is het verkeersonderzoek voor Valkenhorst als uitgangspunt gehanteerd en daarmee ook de busbaan langs Valkenhorst.
10.2. In hun verweerschrift hebben provinciale staten aangegeven dat in het verkeersonderzoek voor Valkenhorst uitgebreid is toegelicht wat de (positieve) effecten zijn van de realisatie van de busbaan mét fietstunnel op de doorstroming op de N206. Uit het verkeersonderzoek blijkt volgens provinciale staten dat het vervangen van de oversteekplaats door een fietstunnel een positief effect heeft op de doorstroming.
Provinciale staten hebben in hun verweerschrift verder uiteengezet dat het vervallen van deze oversteekplaats drie verschillende doelen dient. Het verbetert de verkeersveiligheid doordat een gelijkvloerse oversteek wordt vervangen voor een ongelijkvloerse oversteek. Door de locatie ten noorden van de N441 te kiezen, vervallen twee veel gebruikte gelijkvloerse oversteken voor fietsers tussen Katwijk aan Zee en Leiden, namelijk de oversteek N206 en de oversteek bij de rotonde N441. Ook wordt met de fietstunnel een directe en comfortabele fietsroute gecreëerd die past bij de ambitie van de provincie om een goede doorfietsroute tussen Leiden en Katwijk te realiseren. Tot slot draagt het vervallen van de betreffende oversteek ook nog bij aan het verbeteren van de verkeersafwikkeling op de N206.
10.3. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat provinciale staten met onder meer de verwijzing naar het verkeersonderzoek dat voor het bestemmingsplan "Woongebied Valkenhorst" is opgesteld, de keuze voor het vervallen van de oversteekplaats en de aanleg van een fietstunnel niet hebben gemotiveerd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat, zoals provinciale staten hebben toegelicht, in het verkeersonderzoek is bezien wat de effecten zijn van onder meer de fietstunnel voor de doorstroming op de N206. In dat onderzoek zijn ook de effecten op het door [verzoeker A] en anderen genoemde kruispunt met de Molentuinweg betrokken.
De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde voorts geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op basis van onder meer dat verkeersonderzoek op het standpunt hebben mogen stellen dat het vervangen van de oversteekplaats door een fietstunnel een positief effect heeft op de doorstroming. De stelling van [verzoeker A] en anderen dat de oversteekplaats met verkeerslichten een doserend, en daarmee een positief effect heeft op de doorstroming van het verkeer op de kruising met de Molentuinweg en het vervallen van de oversteekplaats dus tot negatieve effecten zal leiden, acht de voorzieningenrechter niet voldoende voor een ander oordeel, omdat deze stelling niet is onderbouwd.
Het betoog slaagt niet.
11. [verzoeker A] en anderen betogen voorts dat de keuze voor de locatie van de fietstunnel niet is gemotiveerd. Zij voeren aan dat de verkeerstellingen niet zijn gedeeld, zodat niet vast staat dat de tellingen daadwerkelijk zijn verricht. Zij voeren verder aan dat de term 'toekomstvaste locatie' in de als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegde 'Ruimtelijke inpassing HOV Leiden-Katwijk' misleidend is, omdat andere ontwikkelingen, zoals een verdiepte en verschoven ligging van de N206, nog helemaal niet vast staan.
11.1. Uit de onder 10.1 weergegeven passage van de plantoelichting blijkt dat voor de ligging van de fietstunnel ten noorden van de N441 is gekozen, zodat de tunnel niet conflicteert bij eventuele ontwikkelingen rondom de N441 en de aansluiting op de N206. Daarnaast kan een directe verbinding worden gemaakt met de fietsroute richting Katwijk aan Zee via de Cantineweg en de route richting de Zeeweg.
In de 'Ruimtelijke inpassing HOV Leiden-Katwijk' is ingegaan op de keuze van het fietstracé en de fietstunnel. Er is daarin onder meer een afweging gemaakt tussen een locatie ten zuiden en ten noorden van de kruising met de N441. Er staat dat een voordeel van de zuidelijke route is dat verkeer van/naar Wassenaar een directere verbinding ervaart naar Molenwijk en achtergelegen gebieden. Over de locatie ten noorden van de kruising is vermeld dat een voordeel van de noordelijke route is dat de fietsers vanuit Leiden niet meer oversteken bij de rotondes van Kooltuinweg. Uit verkeerstellingen blijkt dat de laatste stroom de grotere stroom fietsers is, waarmee het dus ook aantrekkelijkere route wordt. Een andere aspect waar rekening mee gehouden dient te worden is, zo staat in de notitie, de nog onbekende toekomstige status van de N441 in het regionale wegennet. Vanuit zowel gemeente Katwijk als Wassenaar gaan stemmen op om deze weg verder af te waarderen. Door de ligging van de tunnel meer richting het noorden te situeren, kan deze op een toekomstvaste locatie worden gerealiseerd. Op die manier blijven alle mogelijkheden open om de status van de N441 en de aansluitingen richting Katwijk en de N206 nader te onderzoeken.
11.2. In de plantoelichting en de daarbij behorende Ruimtelijke inpassing is aldus gemotiveerd waarom voor een locatie van de tunnel ten noorden van de kruising met de N441 is gekozen. Voor het oordeel dat provinciale staten de keuze voor de ligging van de fietstunnel niet hebben gemotiveerd, bestaat daarom geen grond.
In wat [verzoeker A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter voorts geen grond voor het oordeel dat provinciale staten deze keuze niet toereikend hebben gemotiveerd. Provinciale staten hebben bij de keuze van de ligging van de tunnel doorslaggevend belang mogen toekennen aan de grotere stroom fietsers die van de noordelijke route gebruik maken en vanwege het gegeven dat hiermee ontwikkelingen en eventuele aanpassingen van de N441 beter kunnen worden opgevangen. Dat de in de Ruimtelijke inpassing genoemde tellingen niet bij het ontwerp-inpassingsplan ter inzage zijn gelegd, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er daarom van uit moet worden gegaan dat die tellingen niet zijn verricht. Voor die conclusie bestaan ook anderszins geen aanknopingspunten. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nog op dat provinciale staten tijdens de zitting erop hebben gewezen dat de tellingen digitaal aan [verzoeker A] en anderen beschikbaar kunnen worden gesteld. Dat [verzoeker A] en anderen de gekozen locatie niet 'toekomstvast' vinden, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Het betoog slaagt niet.
12. [verzoeker A] en anderen betogen dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling. Zij voeren aan dat gebruik is gemaakt van verouderde data en dat geen rekening is gehouden met de toename van verkeer op de N206 als gevolg van de aanleg van de busbaan. Zij voeren verder aan dat er in de 'Aanvulling PlanMER' advieswaarden van de World Health Organization (hierna: de WHO) uit 2005 zijn gehanteerd. De actuele waarden uit 2021 zijn lager en daaraan wordt volgens [verzoeker A] en anderen, gelet op recent uitgevoerde metingen aan de Commandeurslaan en Molentuinweg, niet voldaan.
12.1. In paragraaf 5.1 van de plantoelichting is in een tabel vermeld welke gegevens in de NSL-Monitoringstool versie 2021 over de concentraties langs het tracé voor de jaren 2020 en 2030 zijn opgenomen. Volgens de plantoelichting kan uit deze gegevens worden afgeleid dat de concentraties NO2, PM10, en PM25 langs het tracé ruim onder de wettelijke grenswaarden van de Wet milieubeheer liggen. De concentraties zijn dermate laag, dat zelfs een verdubbeling van de verkeersbijdrage nog niet kan leiden tot overschrijding van de grenswaarden. Op basis van deze concentraties kan daarom, zo staat in de toelichting, worden uitgesloten dat het anders verdelen van de bestaande verkeersstroom over de N206 door de bussen op een (deels) vrijliggende busbaan te laten rijden leidt tot overschrijding van wettelijke grenswaarden.
12.2. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat provinciale staten gebruik hebben gemaakt van verouderde data. De enkele stelling dat gebruik is gemaakt van de NSL-Monitoringstool, versie 2021, is daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat provinciale staten in hun verweerschrift hebben toegelicht dat NSL-Monitoringstool jaarlijks wordt geactualiseerd met autonome ontwikkelingen. [verzoeker A] en anderen hebben dit niet bestreden. Ook het betoog dat geen rekening is gehouden met de toename van verkeer op de N206 als gevolg van de busbaan kan niet slagen, omdat, zoals hiervoor is overwogen, de aanleg van de busbaan op zichzelf niet tot meer verkeer op de N206 leidt. Over het betoog van [verzoeker A] en anderen over de WHO-advieswaarden overweegt de voorzieningenrechter ten eerste dat provinciale staten de WHO-advieswaarden uit 2005 wel hebben genoemd, maar de ontwikkeling niet daaraan hebben getoetst. Er bestaat ook geen aanleiding om te oordelen dat provinciale staten de door de WHO aanbevolen maximale waarden had moeten hanteren met terzijdestelling van de op grond van de Wet milieubeheer vastgestelde grenswaarden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3910, onder 40.2, waarin zij heeft overwogen dat de WHO-advieswaarden geen dwingende status hebben en er geen reden is om deze advieswaarden aan te merken als een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling. Het betoog slaagt niet.
13. [verzoeker A] en anderen betogen dat provinciale staten het inpassingsplan niet hebben mogen vaststellen omdat de met het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersafwikkeling. Zij wijzen erop dat de aansluiting van de busbaan op de Zeeweg zal leiden tot verkeerscongestie op de Zeeweg. Er is voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het verkeer andere routes naar de N441 en N206 zal rijden, bijvoorbeeld via het Bosplein, wat leidt tot opstoppingen in die omgeving, zoals bij het gemeentehuis. Zij voeren verschillende argumenten aan waarom niet van het verkeersonderzoek kan worden uitgegaan.
13.1. In artikel 8:69a van de Awb is het relativiteitsvereiste neergelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
13.2. De woningen van [verzoeker A] en anderen liggen op een afstand van ongeveer 250 m van de door hen bedoelde aansluiting van de busbaan op de Zeeweg. Zij wonen niet aan de Zeeweg, waar volgens hen lange wachtrijen zullen ontstaan. Zij wonen op een nog grotere afstand van het aan de andere kant van de N206 gelegen gemeentehuis. Met hun betoog dat provinciale staten het inpassingsplan niet had mogen vaststellen vanwege verkeersproblemen die zullen ontstaan op de Zeeweg, beroepen zij zich op een deelaspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening die kennelijk niet strekt tot bescherming van hun eigen belang. Omdat het betoog in zoverre op grond van 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het inpassingsplan, zal de voorzieningenrechter deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken.
14. Het betoog van [verzoeker A] en anderen dat het inpassingsplan leidt tot een aantasting van hun persoonlijke levenssfeer en daarmee tot een inbreuk op artikel 22 van de Grondwet en artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest is gebaseerd op de veronderstelling dat het inpassingsplan leidt tot een toename van het verkeer op de N206. Zoals hiervoor is overwogen, is de toename van het verkeer op de N206 niet het gevolg van de aanleg van de busbaan maar het gevolg van andere ontwikkelingen. Het betoog kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
15. [verzoeker A] en anderen betogen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Zij voeren aan dat provinciale staten vlak voor inwerkingtreding van de Omgevingswet het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan hebben genomen. Zij wijzen erop dat doel en strekking van de Omgevingswet is de bescherming van de burger tegen planologische ontwikkelingen van de overheid. Het heeft er alle schijn van dat provinciale staten de procedure hebben versneld om te voorkomen dat in overleg met burgers moet worden getreden om tot een beter plan te komen. Provinciale staten moeten volgens [verzoeker A] alsnog een allesomvattende beoordeling over de leefomgeving maken en een integrale gebiedsvisie opstellen.
15.1. Daargelaten dat niet de datum van het nemen van besluit tot vaststelling van het inpassingsplan van belang is voor de beantwoording van de vraag of de Omgevingswet van toepassing is, maar de terinzagelegging van het ontwerp, ziet de voorzieningenrechter, gelet op wat hiervoor over de andere beroepsgronden is overwogen, geen grond voor het oordeel dat provinciale staten bij de besluitvorming de betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen en daarom niet tot vaststelling van het inpassingsplan heeft mogen overgaan. Voor het oordeel dat sprake is van onbehoorlijk bestuur ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen.
17. Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzieningenrechter
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2024
473