ECLI:NL:RVS:2024:1625

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
202207482/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kadijk 4B t/m 4E Bergambacht en de belangen van toekomstige bewoners

Op 17 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Kadijk 4B t/m 4E Bergambacht'. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Krimpenerwaard op 1 november 2022, voorziet in de omzetting van vier bedrijfswoningen naar vier burgerwoningen. De appellant, wonend op 500 meter van het plangebied, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van toekomstige bewoners en dat het geluidsonderzoek niet voldoet aan de normen voor omgevingsgeluid.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 2 april 2024, waar de appellant en de raad vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom en A. van Houten aanwezig waren. De appellant betoogde dat het plan niet had mogen worden vastgesteld zolang er nog een bedrijf in de nabijheid is gevestigd en dat het plan een gemengd gebied creëert, wat de duurzaamheid van de wijk in gevaar zou brengen.

De Afdeling overwoog dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich verzet tegen vernietiging van het bestemmingsplan op basis van de argumenten van de appellant, omdat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn eigen belangen. De appellant kon niet aannemelijk maken dat er bij hem concrete verwachtingen waren gewekt dat hij beschermd zou worden door de ingeroepen normen. De Afdeling concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de raad geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202207482/1/R3.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Krimpenerwaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Kadijk 4B t/m 4E Bergambacht" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2024, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom en A. van Houten, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 18 mei 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Beroep
2.       Het plan voorziet in het omzetten van vier bedrijfswoningen naar vier burgerwoningen op de percelen Kadijk 4B t/m E in Bergambacht. [appellant] woont op het perceel [locatie A] in Bergambacht, 500 m ten zuiden van het plangebied.
3.       [appellant] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de toekomstige bewoners van de woningen die met het plan mogelijk worden gemaakt. [appellant] voert aan dat het geluidsonderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan niet deugt en dat er niet wordt voldaan aan de normen ten aanzien van omgevingsgeluid/lawaai voor burgerwoningen. Daarnaast stelt [appellant] dat het plan geen woningen mogelijk had mogen maken zolang het [bedrijf] nog in de buurt is gevestigd. Volgens [appellant] wordt er met het plan, tezamen met het ontwerpplan "Molenpark, Bergambacht", ter inzage gelegd op 20 december 2023, aangestuurd op een wijk met het karakter van een gemengd gebied, als bedoeld in de VNG-Brochure, waardoor er geen duurzame wijk mogelijk is.
3.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
3.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
3.3.    De Afdeling overweegt dat artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen vernietiging van het bestemmingsplan naar aanleiding van het betoog van [appellant]. De Afdeling licht dit als volgt toe.
[appellant] beroept zich met zijn betoog op normen die strekken tot de bescherming van het belang van een goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de woningen die met het plan mogelijk worden gemaakt. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van zijn eigen belangen.
3.4.    [appellant] voert aan dat de werking van het relativiteitsvereiste vanwege het vertrouwensbeginsel gecorrigeerd moet worden. [appellant] stelt erop te moeten kunnen vertrouwen dat de raad, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, secuur kijkt naar de relevante stukken ter voorbereiding van het bestemmingsplan.
3.5.    In de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, heeft de Afdeling een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb aanvaard, die inhoudt dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Schending van ofwel het vertrouwensbeginsel ofwel het gelijkheidsbeginsel is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor toepassing van de correctie. Indien betrokkene door het niet honoreren van het bij hem gewekte vertrouwen niet in een slechtere positie is komen te verkeren, vindt geen correctie op het relativiteitsvereiste plaats en hoeft dus niet te worden onderzocht of de ingeroepen norm is geschonden. De Afdeling zal hierna nagaan of het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
3.6.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem concrete verwachtingen zijn gewekt dat hij zou worden beschermd door de normen waarop hij een beroep doet. Hij heeft volstaan met de stelling dat hij mag verwachten dat het bevoegd gezag in overeenstemming handelt met de geldende normen. Verwachtingen ontleend aan een algemene formele handeling, zoals een wettelijk voorschrift of een beleidsregel, kunnen niet als concrete verwachtingen worden aangemerkt. Dit zou immers leiden tot een algemene rechtszekerheidscorrectie op het relativiteitsvereiste.
Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, zodat om die reden al geen grond bestaat voor een correctie op het relativiteitsvereiste. Daarom hoeft niet te worden beoordeeld of de door [appellant] ingeroepen norm, die kennelijk niet strekt ter bescherming van zijn belangen, is geschonden. De Afdeling zal het betoog van [appellant] dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
288-1076