ECLI:NL:RVS:2024:1513

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
202105323/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van huurprijzen en contributiebedragen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 22 juni 2021 heeft geoordeeld over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om bepaalde documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college had op 6 mei 2019 en 13 februari 2020 een aantal documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt, maar weigerde de huurprijzen en contributiebedragen openbaar te maken, omdat deze als vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens zouden worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze weigering in stand gehouden, maar [appellant] was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de huurprijzen vertrouwelijk waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 10 april 2024 geoordeeld dat het college ten onrechte de openbaarmaking van de huurprijzen en contributiebedragen heeft geweigerd. De Afdeling concludeerde dat de huurprijzen en contributiebedragen geen vertrouwelijke bedrijfsinformatie zijn, omdat de betrokken verenigingen geen commerciële partijen zijn en er geen sprake is van een concurrerende markt. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de weigering om de huurprijzen en contributiebedragen openbaar te maken. Tevens heeft de Afdeling bepaald dat het college deze informatie alsnog openbaar moet maken.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de redelijke termijn voor de afdoening van het geschil is overschreden en heeft zij [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 1.000,00, waarvan € 200,00 door het college en € 800,00 door de Staat der Nederlanden moet worden vergoed. De proceskosten zijn ook aan [appellant] vergoed.

Uitspraak

202105323/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/1257 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een aantal documenten geheel en een aantal documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een document openbaar gemaakt.
Bij tussenuitspraak van 17 februari 2021 (hierna: de tussenuitspraak)
heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan het besluit van 13 februari 2020 te herstellen.
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college een aantal documenten openbaar gemaakt en de onderbouwing van het besluit van 13 februari 2020 aangevuld.
Bij uitspraak van 22 juni 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2020 vernietigd voor zover het een aantal documenten en het ontbreken van documenten betreft en, voor zover dat betreft de openbaarmaking van een aantal documenten en het ontbreken van documenten, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van het ontbreken van documenten. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college met inachtneming van haar uitspraken opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar moet beslissen voor zover dat ziet op het ontbreken van documenten.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet-openbaar gemaakte documenten.
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] voor zover dat ziet op het ontbreken van documenten en een aantal documenten openbaar gemaakt.
[appellant] heeft bij brief van 29 april 2022 te kennen gegeven daartegen geen gronden in te dienen.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en G. Pijnenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft het college verzocht om informatie over de correspondentie, ondersteuning, contacten en contracten tussen het college en de Vereniging Samenwerking tussen Allochtonen en Autochtonen Rotterdam (Versaar) en de Vereniging Samenwerking Nederlandse en Islamitische jongeren (Versam).
Bij besluiten van 6 mei 2019 en 13 februari 2020 heeft het college 59 documenten geheel, dan wel gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Bij het verweerschrift van 24 december 2020 heeft het college uit een groot aantal van de - gedeeltelijk - openbaar gemaakte documenten alsnog meer informatie zoals namen en financiële informatie openbaar gemaakt.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen de geconstateerde gebreken met betrekking tot de motivering te herstellen. Om het geconstateerde gebrek met betrekking tot het ontbreken van documenten te herstellen moet het college de door [appellant] gevraagde documenten opvragen bij instanties buiten de organisatie, waar deze documenten mogelijk kunnen berusten, zoals bij de verenigingen zelf. Daarbij dient het college zijn zoektocht inzichtelijk te maken.
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college een aantal documenten openbaar gemaakt en de onderbouwing van het besluit van 13 februari 2020 aangevuld.
In de einduitspraak concludeert de rechtbank dat het college een deel van de eerder geconstateerde gebreken heeft hersteld. Ten aanzien van het ontbreken van documenten is de rechtbank van oordeel dat het college geen poging heeft gedaan om het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft het college daarom opgedragen om opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen voor zover dat ziet op het ontbreken van documenten.
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] voor zover dat ziet op het ontbreken van documenten en een aantal documenten openbaar gemaakt.
Wettelijk kader
2.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid in werking getreden. De besluiten op bezwaar die in deze zaak ter beoordeling staan, zijn genomen op 13 februari 2020, 13 april 2021, en 22 maart 2022, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699, onder 1.2.
3.       Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Artikel 11, eerste lid, bepaalt dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Hoger beroep
4.       [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob heeft geweigerd om de in document 53 en 54 genoemde huurprijzen openbaar te maken. Daartoe betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huurprijzen als vertrouwelijk overgelegde bedrijfs- en fabricagegegevens zijn aan te merken. De huurprijzen zijn vastgesteld door het college, als eigenaar en verhuurder van de panden. Om aan de definitie "vertrouwelijk overgelegde bedrijfs- en fabricagegegevens" te voldoen moet het volgens [appellant] gaan om gegevens die vertrouwelijk aan het college zijn medegedeeld. Het betreft hier echter geen informatie die vertrouwelijk door de verenigingen aan het college is meegedeeld. Bovendien vallen huurprijzen niet onder de definitie van bedrijfs- en fabricagegegevens. De betrokken verenigingen zijn immers geen bedrijf. Verder betoogt [appellant] dat deze casus niet vergelijkbaar is met die in de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1691, waarnaar de rechtbank verwijst. Volgens [appellant] heeft het college voorts onvoldoende gemotiveerd waarom openbaarmaking van de huurprijzen zou kunnen leiden tot concurrentienadeel. De verenigingen hebben geen concurrenten die op hetzelfde terrein werkzaam zijn en eenzelfde doelgroep aanspreken.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de openbaarmaking van de contributiebedragen terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, omdat deze bedragen in documenten 52 en 55 zijn te herleiden tot de huurprijzen. Daartoe voert [appellant] aan dat contributiebedragen geen bedrijfs- en fabricagegegevens zijn en dat geen sprake is van gegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn te verstrekken aan het college. [appellant] bestrijdt dat de informatie vertrouwelijk is gedeeld. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de bedragen te herleiden zijn tot de huurprijzen.
4.1.    Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling dient dat artikel naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. De weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan bestuursorganen te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1734, onder 6.1.
4.2.    Document 53 en 54 zijn huurovereenkomsten tussen de gemeente Rotterdam en de verenigingen Versaar en Versam. Hierin staan de huurprijzen vermeld waarvoor de verenigingen vastgoed van de gemeente huren. Documenten 52 en 55 zijn gesprekverslagen tussen een vertegenwoordiging van de verenigingen en medewerkers van de gemeente. In deze gesprekken hebben de verenigingen het aantal betalende leden en het contributiebedrag per maand genoemd. Het college heeft op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob geweigerd een aantal passages waarin huurprijzen en contributiebedragen staan vermeld, openbaar te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college openbaarmaking van deze documenten deels heeft mogen weigeren, omdat het om bedrijfsgegevens van de verenigingen gaat waaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers.
4.3.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college, gelet op de restrictieve uitleg die aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob moet worden gegeven, ten onrechte de openbaarmaking van de huurprijzen en contributiebedragen heeft geweigerd. Het is in beginsel mogelijk dat dergelijke informatie als bedrijfs- en fabricagegegevens wordt aangemerkt. De door het college gegeven toelichting biedt evenwel onvoldoende aanknopingspunten om in dit geval de huurprijzen en contributiebedragen aan te merken als bedrijfs- en fabricagegegevens. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een concurrerende markt waarin de verenigingen bedrijfsmatig opereren. De huurprijzen en contributiebedragen zijn daarom geen bedrijfsvertrouwelijke informatie waaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid over de financiële bedrijfsvoering van de betrokken verenigingen, die bij openbaarmaking concurrentienadeel kunnen opleveren. Hierin verschilt deze zaak met die waarop de uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1691, ziet. Die uitspraak ging over de openbaarmaking van onder andere uurtarieven van adviseurs, die als commerciële partij adviseren bij subsidieaanvragen en die te kennen hadden gegeven bezwaar te hebben tegen de openbaarmaking van die informatie. De verenigingen Versam en Versaar zijn echter geen commerciële partijen. Niet is gebleken dat de verenigingen ter voorkoming van een concurrentienadeel deze informatie geheim willen houden.
4.4.    Het betoog slaagt.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie met betrekking tot document 41. Volgens [appellant] miskent de rechtbank dat het advies van de bezwaarschriftencommissie om alle passages in het document die zijn geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob, alsnog openbaar te maken, niet gelimiteerd is. Nergens blijkt uit het advies dat bedoeld was te adviseren dat de weigeringen op grond van artikel 11 van de Wob in drie mails onterecht waren, maar de weigering in de betreffende email van 27 maart 2015 wel terecht was.
5.1.    De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd dat de openbaarmaking van passages uit de mailwisseling tussen de aanvrager van een subsidie en de gemeente ten onrechte is geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. De commissie heeft zich naar aanleiding van de opmerking van het college dat de informatie tot nadeel voor de betrokkenen zou kunnen leiden, op het standpunt gesteld geen juridische reden te zien waarom openbaarmaking van deze passages achterwege zou moeten blijven.
5.2.    De email van 27 maart 2015 betreft echter een mailwisseling tussen twee collega’s van de gemeente, en niet op de verdere mailwisseling tussen de aanvrager van een subsidie en de gemeente. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het advies van de bezwaarschriftencommissie niet ziet op de mail van 27 maart 2015 en dat het college niet gehouden was deze email openbaar te maken. De conclusie van de bezwaarschriftencommissie dat document 41 openbaar gemaakt moet worden inclusief de passages die op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob zijn geweigerd, moet worden gelezen in samenhang met de door de commissie gegeven toelichting zoals hiervoor weergegeven.
5.3.    Het betoog slaagt niet.
6.       Wat [appellant] overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd ziet op het ontbreken van documenten en de interne zoekslag. Ter zitting heeft het college de interne zoekslag toegelicht. Bovendien heeft het college bij besluit van 22 maart 2022 opnieuw op de bezwaren van [appellant] met betrekking tot het ontbreken van documenten beslist. Daarin heeft het college de externe zoekslag inzichtelijk gemaakt. Daartegen heeft [appellant] geen gronden ingediend. Hoewel de interne zoekslag niet in detail inzichtelijk is gemaakt, acht de Afdeling niet aannemelijk dat er meer documenten gevonden kunnen worden. Wat [appellant] aanvoert slaagt daarom niet.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op de besluitvorming ten aanzien van documenten 52, 53, 54 en 55. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij  besluit van 13 april 2021, beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden met betrekking tot voormelde documenten.
Beroep tegen het besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021
8.       [appellant] betoogt dat het college ten onrechte subsidiair artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om de huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52 tot en met 55 openbaar te maken. Daartoe voert [appellant] aan dat het ontstaan van nadeel geen reden is tot weigering. Volgens hem kan het college niet motiveren waarom er sprake is van onevenredigheid bij het openbaar maken van de contributiebedragen. De betrokken verenigingen hebben immers geen concurrenten.
8.1.    Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Volgens het college zou het openbaar maken van de huurprijzen en contributiebedragen leiden tot onevenredige benadeling van de verenigingen. Het belang van onevenredige benadeling is volgens het college in dit geval een financieel belang. Uit de informatie kunnen wetenswaardigheden worden afgeleid over het financiële beheer van de betrokken verenigingen, die bij openbaarmaking concurrentienadeel kunnen opleveren.
8.2.    Zoals de Afdeling onder 4.3. heeft overwogen, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een concurrerende markt waarin de verenigingen bedrijfsmatig opereren. Ook ter zitting bij de Afdeling is het college er niet in geslaagd de vermeende concurrentie inzichtelijk te maken. Het college heeft dan ook niet inzichtelijk gemaakt hoe de openbaarmaking van de huurprijzen en contributiebedragen concurrentienadeel kan opleveren. Het college heeft daarom niet meer gewicht mogen toekennen aan de mogelijk nadelige benadeling van de verenigingen dan aan het belang bij openbaarmaking van de documenten.
8.3.    Het betoog slaagt.
9.       Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders van besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021, moet worden vernietigd voor zover dat ziet op de weigering om de passages met huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52, 53, 54 en 55 openbaar te maken. De Afdeling ziet in het navolgende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien.
10.     Voor zover het college ter zitting nog heeft betoogd dat de openbaarmaking van de huurprijzen zou leiden tot benadeling van de gemeente, wat wordt opgevat als een weigering op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob, overweegt de Afdeling als volgt.
10.1.  Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische en financiële belangen van het college.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1734, kunnen de economische en financiële belangen betrekking hebben op de onderhandelingspositie van een bestuursorgaan. Een beroep op deze weigeringsgrond kan in elk geval worden gedaan voor de duur van het onderhandelingsproces. Daarnaast kan onder omstandigheden ook de onderhandelingspositie van het bestuursorgaan in de toekomst een reden zijn om deze uitzonderingsgrond van toepassing te achten.
10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het bekend worden van de huurprijzen zodanig inzicht kan verschaffen in de bij de onderhandelingen ingenomen posities, dat derden in toekomstige gevallen hun positie daarop kunnen afstemmen, waardoor de economische en financiële belangen van de gemeente geschaad kunnen worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een concurrerende markt is met partijen die interesse hebben in het betreffende maatschappelijke vastgoed. De enkele stelling dat er in de gemeente meer verenigingen zijn die zich toespitsen op een bepaalde bevolkingsgroep, culturele achtergrond of religie die vergelijkbare diensten leveren, is daartoe onvoldoende. Dat de huurprijs kan worden gerelateerd aan de locatie en grootte daarvan betekent voorts niet dat de onderhandelingsstrategie van de gemeente dermate nadelig wordt beïnvloed dat het college aan diens economische en financiële belangen een zwaarder gewicht mocht toekennen. De huurprijs is immers de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen en is mede afgestemd op de locatie en grootte daarvan, maar ook op de - in dit geval maatschappelijke - bestemming. Dit brengt mee dat de gemeente in andere gevallen tot een andere werkwijze kan besluiten. Het college heeft daarom niet aan de economische en financiële belangen van de gemeente meer gewicht mogen toekennen dan aan het belang bij openbaarmaking van huurprijzen in de documenten. Ditzelfde geldt voor de contributiebedragen, waaruit - volgens het college - de huurprijzen herleid kunnen worden.
Conclusie
11.     Dit betekent dat het college ten onrechte heeft geweigerd in documenten 53 en 54 de passages met huurprijzen en in documenten 52 en 55 de passages met contributiebedragen openbaar te maken. De Afdeling zal daarom zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren voor zover dat gericht is tegen de weigering om huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52 tot en met 55 openbaar te maken, en te bepalen dat het college alsnog de passages die deze informatie bevatten openbaar maakt. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021.
Besluit van 22 maart 2022
12.     Het besluit van 22 maart 2022 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het college heeft daarbij alsnog een aantal documenten openbaar gemaakt en de motivering aangevuld. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het besluit van 22 maart 2022. Het van rechtswege ontstane beroep daartegen is daarom ongegrond. De procedure is hiermee beëindigd.
Redelijke termijn
13.     Ter zitting heeft [appellant] de Afdeling op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor de afdoening van het geschil.
13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4558, is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures ingevolge de Wob. Binnen de nationale rechtsorde geldt echter ook de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt. Dit beginsel brengt mee dat een geschil binnen een redelijke termijn finaal wordt beslecht. Omdat van de geldigheid van het uit dit rechtsbeginsel voortvloeiende vereiste binnen de nationale rechtsorde moet worden uitgegaan, geldt dat vereiste ook voor deze procedure. Aangezien dit vereiste ook in artikel 6 van het EVRM is neergelegd, wordt aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze rechtspraak volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
13.2.  De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.
13.3.  [appellant] heeft op 6 juni 2019 een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 mei 2019 ingediend. De redelijke termijn is daarom op 6 juni 2019 aangevangen. Dat betekent dat de redelijke termijn afliep op 6 juni 2023. Dit betekent dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden.
13.4.  Deze uitspraak is van 10 april 2024. Dat betekent dat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schadevergoeding voor [appellant] vaststellen op een bedrag van € 1.000,00, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
13.5.  In een zaak als deze, waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
13.6.  De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:176, onder 5.1. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn met 10 maanden overschreden.
13.7.  De bestuurlijke fase heeft geduurd van 5 juni 2019 tot het besluit op bezwaar van 13 februari 2020. Dit is een periode van 8 maanden. De bestuurlijke fase mag maximaal 6 maanden duren. De redelijke behandelingsduur is in de bestuurlijke fase dus met 2 maanden overschreden.
13.8.  De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 februari 2020 ingestelde beroep op 10 maart 2020 ontvangen. De rechtbank heeft bij einduitspraak van 22 juni 2021 op het beroep beslist. De rechtbank heeft dan ook binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde beroep.
De Afdeling heeft het door [appellant] ingestelde hoger beroep ontvangen op 2 augustus 2021. Met de uitspraak van 10 april 2024 heeft deze rechterlijke fase ruim 32 maanden geduurd. De rechterlijke fase in hoger beroep mag maximaal 24 maanden duren. De redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase is dus met 8 maanden overschreden.
13.9.  De overschrijding van de redelijke termijn is gezien het vorenstaande zowel aan het college als aan de rechter toe te rekenen. Het college zal, gelet op wat is overwogen in 13.7, worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [appellant] tot een bedrag van € 200,00 (2/10 deel van € 1.000,00). De Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [appellant] tot een bedrag van € 800,00 (8/10 deel van € 1.000,00).
13.10. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
14.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/1257, voor zover deze ziet op de besluitvorming ten aanzien van documenten 52, 53, 54 en 55;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021, gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021, voor zover dat ziet op de weigering om passages met huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52, 53, 54 en 55 openbaar te maken;
V.       verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 6 mei 2019, voor zover dat is gericht tegen de weigering om passages met huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52, 53, 54 en 55 openbaar te maken, gegrond;
VI.      bepaalt dat de passages met huurprijzen en contributiebedragen in de documenten 52, 53, 54 en 55 openbaar worden gemaakt en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 februari 2020, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2021;
VII.     verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 22 maart 2022 ongegrond;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 200,00;
IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [appellant] te betalen een vergoeding van immateriële schade van € 800,00;
X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
1105