202300009/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2022 in zaak nr. 21/3473 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Amsterdam, vergezeld van S. Mahed, tolk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is in 2009 vanuit Somalië naar Nederland gevlucht. Zij is toen opgevangen in een asielzoekerscentrum in Katwijk. Van 2011 tot augustus 2016 heeft zij in een huurappartement in Gorinchem gewoond. Zij is vervolgens naar Engeland vertrokken. In februari 2018 is [appellante] weer teruggekeerd naar Nederland waar zij tot augustus 2019 ingeschreven heeft gestaan op verschillende adressen in Amsterdam. Sinds augustus 2019 verblijft [appellante] in verschillende locaties van de gemeentelijke daklozenopvang van Amsterdam. Op 7 september 2020 heeft [appellante] een aanvraag om een urgentieverklaring gedaan omdat zij wil uitstromen uit de gemeentelijke daklozenopvang, psychische klachten heeft en niet in staat is om op eigen kracht huisvesting te vinden. [appellante] heeft een baan in de schoonmaakbranche.
2. Het college heeft bij het besluit van 18 mei 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, e en i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die nader zijn uitgewerkt in de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is er geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem omdat [appellante] kan verblijven in de gemeentelijke daklozenopvang. Verder is het huisvestingsprobleem volgens het college veroorzaakt door eigen verwijtbaar doen of handelen van [appellante], omdat zij vanuit Engeland naar Nederland is gekomen zonder te beschikken over adequate woonruimte. Ook voldoet [appellante] niet aan de eis van regiobinding omdat zij in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag niet twee jaar in Amsterdam woonachtig was. Daarnaast valt [appellante] ook niet onder een van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Huisvestingsverordening genoemde urgentiecategorieën, waardoor het college de aanvraag ook heeft moeten afwijzen op grond van artikel 2.6.5, vierde lid, van de Huisvestingsverordening. Het college heeft geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de aanvraag van [appellante] terecht heeft afgewezen. De Afdeling licht dit hierna nader toe.
Algemene weigeringsgronden
4. Daargelaten of het college de aanvraag van [appellante] op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening moest afwijzen, is de Afdeling met het college van oordeel dat de aanvraag in ieder geval op grond van artikel 2.6.5, vierde lid, van de Huisvestingsverordening moest worden afgewezen. Deze algemene weigeringsgrond houdt in dat als de aanvrager niet valt in één van de urgentiecategorieën uit artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Huisvestingsverordening, het college de aanvraag afwijst.
5. Niet in geschil is dat [appellante] niet valt onder de in artikel 2.6.6 van de Huisvestingsverordening genoemde wettelijke urgentiecategorieën.
5.1. [appellante] voert aan dat haar aanvraag had moeten worden getoetst aan artikel 2.6.7 van de Huisvestingsverordening, namelijk de urgentiecategorie voor uitstroom uit de opvangvoorziening. Daarnaast stelt [appellante] dat er sprake is van medische- en/of sociale urgentie, zoals bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Zij heeft in het verleden te maken gehad met oorlogsgeweld en ook nu is er nog sprake van dreigend geweld tegen familieleden die in Somalië wonen waardoor zij psychische klachten heeft. [appellante] is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis, waarvoor zij sinds oktober 2020 in behandeling is bij een psycholoog.
5.1.1. Zoals het college in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, komt [appellante] niet in aanmerking voor een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. In de toelichting op dit artikel is opgenomen dat deze urgentiecategorie niet van toepassing is op algemene voorzieningen zoals noodopvang voor daklozen. Op het moment van de aanvraag en ten tijde van het besluit van 18 mei 2021 verbleef [appellante] in een opvanglocatie van de gemeentelijke daklozenopvang. Omdat dit een algemene voorziening is op grond van artikel 3.7 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015, kan [appellante] geen geslaagd beroep doen op artikel 2.6.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.
5.1.2. [appellante] komt ook niet in aanmerking voor een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Op grond van deze bepaling komen alleen woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben (en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie) in aanmerking voor een urgentieverklaring. Deze bepaling is nader uitgewerkt in paragrafen 10 en 11 van de Nadere regels. Hierin is opgenomen dat de woningzoekende moet worden geconfronteerd met ernstige medische problemen, (dreigende) dakloosheid van minderjarige kinderen of geweld of ernstige bedreiging. Deze problemen moeten levensontwrichtend zijn en ertoe leiden dat de aanvrager niet meer in staat is om zelfstandig te functioneren. [appellante] heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Op basis van de door haar overgelegde verklaring van de psycholoog van 23 maart 2021 kan niet worden geoordeeld dat haar problemen op dit moment levensontwrichtend van aard zijn waardoor zij niet meer zelfstandig kan functioneren.
5.2. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 5 tot en met 5.1.2 heeft overwogen, heeft het college zich in het besluit van 18 mei 2021 terecht op het standpunt gesteld dat het de aanvraag van [appellante] heeft moeten afwijzen op grond van artikel 2.6.5, vierde lid, van de Huisvestingsverordening.
6. Als een algemene weigeringsgrond van toepassing is, komt de aanvrager op grond van de Huisvestingsverordening niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Wat [appellante] in hoger beroep aanvoert over haar feitelijke verblijf in de gemeente Amsterdam leidt daarom niet tot het oordeel dat het college een urgentieverklaring had moeten verlenen. Wat zij daarover heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Ditzelfde geldt eveneens voor de opgeworpen vraag of het verblijf in de noodopvang moet meetellen voor de bindingseis uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat ook al zou het verblijf in de noopopvang meetellen voor de bindingseis, wat daarvan ook zij, het college terecht heeft opgemerkt dat [appellante] ook dan nog niet voldoet aan de bindingseis omdat zij in de twee jaar voorafgaand aan haar aanvraag ook enkele maanden ingeschreven heeft gestaan op een briefadres in de gemeente Amsterdam.
7. De gronden slagen niet.
Hardheidsclausule en overige gronden
8. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] geen geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule. Hierbij overweegt de Afdeling dat, zoals het college in het besluit van 18 mei 2021 heeft toegelicht, de situatie op de woningmarkt in Amsterdam zeer nijpend is. Er verkeren namelijk heel veel mensen in slechte woonomstandigheden of beschikken niet over een woning. Daarbij komt dat de woningvoorraad op de sociale huurmarkt in Amsterdam zeer beperkt is. Hoe moeilijk de situatie voor [appellante] ook is, haar omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling in het licht van de regelgeving en de situatie van vele andere gevallen in Amsterdam niet zó schrijnend of bijzonder, dat het college gehouden was alsnog een urgentieverklaring te verstrekken.
Voor zover [appellante] stelt dat de rechtbank deze procedure gezamenlijk had moeten behandelen met de beroepsprocedure tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitstroomvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de WMO), overweegt de Afdeling dat dit niet kan leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, alleen al omdat het hier gaat om twee gescheiden wettelijke stelsels, namelijk de Huisvestingswet en de WMO.
Verder voegt de Afdeling toe dat artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest, waarop [appellante] een beroep doet, geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 28 november 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AL2358, en 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
154-1064