202204155/1/R2.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 juni 2022 in zaak nr. 21/132 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage op een perceel, gelegen aan [locatie] in Sittard.
Bij besluit van 2 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 april 2020 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.C. van Meerten zijn verschenen. Verder is op zitting [partij], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat in Eindhoven, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [partij] heeft op 2 maart 2020 een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een garage aan [locatie]. De garage is reeds gerealiseerd en de omgevingsvergunningaanvraag is ingediend naar aanleiding van een door [appellant] ingediend handhavingsverzoek. Het terrein is ter plaatse heuvelachtig en om de garage te kunnen bouwen is een deel van een bestaand talud, waarop de woning van [partij] staat, afgegraven, zodat de garage verdiept is gelegen, gezien vanuit het perceel van [partij] dat lager is gelegen dan de woning van [partij].
4. Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In de omgevingsvergunning is de voorwaarde gesteld dat de garage alleen mag worden gebruikt voor parkeerdoeleinden en huishoudelijk/hobbymatig gebruik. Ook is de voorwaarde gesteld dat de bouw van de garage en de bijbehorende verharding er niet in mag resulteren dat er meer regenwater wordt afgevoerd naar de lager liggende percelen dan in de oorspronkelijke toestand van het terrein.
Bij het besluit op bezwaar van 2 december 2020 heeft het college aan de omgevingsvergunning tevens het volgende voorschrift verbonden:
"De groene inpassing zoals beschreven in het advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) van 14 juli 2020 en de aanvullende ruimtelijke onderbouwing gelden als voorwaarde voor het verlenen van de omgevingsvergunning en dienen dus ook daadwerkelijk te worden uitgevoerd."
5. [appellant] woont op het perceel gelegen achter het perceel van [partij] en de garage is vlakbij zijn perceelsgrens gebouwd. Hij stelt dat de garage het groene karakter van de omgeving aantast en een negatieve invloed heeft op zijn woon- en leefklimaat.
Het hoger beroep
Toetsingskader
6. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Onzorgvuldige procedure
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert aan dat de omgevingsvergunningaanvraag niet objectief is beoordeeld. Volgens [appellant] heeft namelijk de vader van [partij], die tijdens de omgevingsvergunningprocedure werkzaam was voor de gemeente, zich ongeoorloofd en intensief met het vergunningverleningstraject bemoeid.
7.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aanvraag niet objectief is beoordeeld. De stukken waarnaar [appellant] verwijst hebben betrekking op het handhavingstraject en niet op de omgevingsvergunningprocedure. Uit die stukken blijkt niet dat de vader van [partij] zich heeft bemoeid met de vergunningverlening. Ook uit de andere door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld dat de omgevingsvergunning snel is verleend, of dat [partij] minder leges zou hebben betaald, kan niet worden afgeleid dat de aanvraag niet objectief is beoordeeld.
Het betoog slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die aan de omgevingsvergunningverlening in de weg staat. Daarover voert hij aan dat de omgevingsvergunning die voorziet in de bouw van een garage, in strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is verleend. Dit omdat de garage op een afstand van 1,16 m tot aan de erfgrens is gebouwd en er zicht is vanuit de garage op zijn perceel.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:112), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. 8.2. De rechtbank heeft, aan de hand van een situatietekening, die is opgesteld door de landmeter van de gemeente, vastgesteld dat de kortste afstand tussen de garage met muuropeningen (ramen) tot aan het perceel van [appellant] groter is dan 2 m. Ter zitting heeft de Afdeling aan de hand van die situatietekening vastgesteld dat de kortste afstand tussen het hekwerk, dat loopt over de volle lengte van het perceel van [appellant] en dat bij wijze van erfafscheiding door [appellant] is aangebracht, en de garage met gevelopeningen, 2,58 m bedraagt. [appellant] stelt echter dat niet vanaf het juiste punt is gemeten, omdat volgens hem het hekwerk niet op de oorspronkelijke perceelsgrens staat. Voor zover dit al juist zou zijn, acht de Afdeling aannemelijk dat ook ingeval wordt uitgegaan van de volgens [appellant] juiste perceelsgrens, de kortste afstand tussen de garage met muuropeningen tot aan het perceel van [appellant], nog steeds groter is dan
2 m. [appellant] heeft namelijk ter zitting verklaard dat het verschil ongeveer
30 tot 40 cm bedraagt. Verder wordt overwogen dat ook al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van strijd met artikel 5:50 van het BW, deze kan worden weggenomen door het treffen van maatregelen van niet ingrijpende aard, zoals het aanbrengen van ondoorzichtig folie. Gebleken is dat dit folie al is aangebracht door [partij]. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Groene karakter
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het groene karakter van de omgeving niet wordt aangetast. Hij voert aan dat de garage is gebouwd op gronden, die volgens het geldende bestemmingsplan "Kollenberg" de bestemming "Tuin" hebben, terwijl op deze gronden het bouwen van een gebouw op grond van de planregels van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Volgens de plantoelichting wordt veel waarde gehecht aan het beschermen van het groene karakter van de Kollenberg. Door toch een omgevingsvergunning te verlenen voor de garage, met een oppervlakte van ongeveer 155 m2, wordt het groene karakter van Kollenberg aangetast. Tot slot voert hij aan dat de groene bekleding van het dak en de gevels onvoldoende is geborgd in de omgevingsvergunning. [appellant] verwijst naar een advies van Wijnen Architecten, waarin is vermeld dat de lange zijde van het bouwwerk schuifpuien bevatten die een groene afwerking verhinderen.
9.1. Over het betoog van [appellant] dat het geldende bestemmingsplan de garage niet toelaat, wordt overwogen dat het college bevoegd is om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen. De regeling in het Bor is juist bedoeld om onder omstandigheden afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan mogelijk te maken. Voor het oordeel dat de garage het groene karakter van Kollenberg onaanvaardbaar aantast heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Mede gelet op de grootte van het perceel heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de garage op die plek in stedenbouwkundig opzicht passend is. Uit de aanvraag en bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen blijkt bovendien dat het dak en de zijwanden van de garage met groen worden bekleed en dat deze nagenoeg niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. De garage is gebouwd in de heuvel (het talud), waardoor de garage zoveel mogelijk opgaat in het tuinontwerp en in het landschap. De groene inpassing is, anders dan [appellant] stelt, verzekerd door het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift, op grond waarvan de groene inpassing zoals beschreven in het ARK-advies van 14 juli 2020 en de aanvullende ruimtelijke onderbouwing moet worden uitgevoerd. Uit het ARK-advies en bijbehorende lijst blijkt dat de wanden en het dak moeten worden voorzien van begroeiing door middel van hederabekleding, waarbij ook aan de zijde van [appellant] tussen de ramen is voorzien in draadnetten die aan de gevel zijn bevestigd, waarlangs de hederabekleding zal groeien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met het voorschrift voldoende is geborgd dat de begroeiing moet worden aangebracht. Dat de zijgevel ten behoeve van lichtinval ook ramen bevat, betekent niet dat de garage daardoor niet opgaat in het groene tuinontwerp.
Het betoog slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn woon- en leefklimaat door de garage worden aangetast. Daarover voert hij aan dat zijn uitzicht is verslechterd, omdat hij eerst vanuit zijn woning uitkeek op een verder weg gelegen, glooiende, groene heuvel, terwijl hij nu op de garage uitkijkt. Verder wordt zijn privacy aangetast, omdat de grote garageramen op korte afstand uitzicht geven op zijn perceel. Daarnaast neemt de lichthinder toe als er lampen in de garage aanstaan. Ook is er vanaf het dak van de garage uitzicht op zijn tuin en woning, doordat dit dak veel hoger is dan zijn perceel. Verder voert hij aan dat de geluidoverlast toeneemt als de grote schuifpuien/ramen openstaan. Volgens hem zijn die niet nodig voor een garage en nodigen deze uit tot veel en langdurig verblijf. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom niet zou kunnen worden volstaan met een aantal bovenlichten.
10.1. De garage is gesitueerd op een korte afstand van het erfgrens tussen het perceel van [appellant] en dat van [partij], op gronden met de bestemming "Tuin", die voorheen ook feitelijk in gebruik waren als tuin en onbebouwd waren. Daardoor is het aannemelijk dat het uitzicht van [appellant] vanaf zijn perceel wordt aangetast. Verder voorziet het bouwplan in grote ramen aan de zijde van het perceel van [appellant], waardoor zicht zou kunnen bestaan op het perceel van [appellant], waarbij geldt dat zijn perceel lager ligt dan de garage. Daardoor zou de privacy van [appellant] kunnen worden aangetast. Verder zou de geluid- en lichthinder toe kunnen nemen door het gebruik van de garage. De rechtbank heeft echter deze aantasting van uitzicht, aantasting van de privacy en deze toename van licht- en geluidhinder aanvaardbaar mogen achten. Enige aantasting van privacy en enige hinder moet, gelet op de locatie van het bouwplan, in een woonwijk, worden geduld. Er bestaat bovendien geen recht op blijvend vrij uitzicht. Daarbij komt dat zich tussen de garage en het perceel van [appellant] een haag bevindt en dat de ramen zijn bekleed met ondoorzichtig folie, die, zoals ter zitting door [partij] is bevestigd, permanent is, zodat het zicht vanuit de garage op het perceel van [appellant] in grote mate wordt weggenomen. Bovendien is de afstand van de garage tot aan de woning van [appellant] ruim 32 m. De rechtbank heeft verder terecht relevant geacht dat niet permanent in de garage wordt verbleven en dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat de garage alleen mag worden gebruikt voor parkeerdoeleinden en huishoudelijk/hobbymatig gebruik. Tot slot hoeft [appellant] niet te vrezen dat er vanuit het dak van de garage zicht bestaat op zijn perceel, omdat er in de omgevingsvergunning staat dat het dak niet toegankelijk is en er daarom een hek naast het dak komt.
Het betoog slaagt niet.
Waterhuishouding
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouw van de garage leidt tot wateroverlast. Hij voert aan dat de garage hoger ligt dan zijn perceel, waardoor het hemelwater wordt afgevoerd via zijn perceel. Het deel van het perceel waar de garage is gesitueerd was voorheen bestemd en in gebruik als (onbebouwde) tuin waardoor het hemelwater in de grond kon infiltreren. [appellant] vreest dat het water door de bouw van de garage wordt afgevoerd naar de lager liggende percelen, waaronder zijn perceel. Volgens [appellant] had het college daarom de gevolgen voor de waterhuishouding vóór de bouw van de garage moeten onderzoeken en vastleggen. De voorwaarde in de omgevingsvergunning, dat de bouw van de garage en de bijbehorende verharding er niet in mag resulteren dat meer regenwater wordt afgevoerd naar de lager liggende percelen dan in de oorspronkelijke toestand van het terrein, biedt onvoldoende waarborg. Omdat niet goed is gecontroleerd voorafgaande aan de bouw, kan niet worden aangetoond dat er in de nieuwe situatie meer water wordt afgevoerd, aldus [appellant].
11.1. De rechtbank heeft terecht in de vrees van [appellant] voor wateroverlast geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. De Afdeling overweegt hiertoe dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de wateroverlast door de bouw van garage zal gaan toenemen. Het college heeft er terecht op gewezen dat het hemelwater richting de woning van [partij] stroomt en niet richting het perceel van [appellant], omdat het dak van de garage op afschot is gebouwd, zoals ook uit tekeningen behorend bij de omgevingsvergunning blijkt. Het water wordt in eerste instantie opgevangen door het dak van de garage, dat is voorzien van aarde en beplanting en een opstaande rand. Het overtollige water stroomt vervolgens richting het perceel van [partij]. Voor zover er toch water stroomt richting het perceel van [appellant], komt dit water eerst terecht op de garageoprit en de strook grond tussen de garage en de gronden van [appellant]. Omdat dit deel niet is bestraat, wordt het opgenomen in de bodem, waarbij ook geldt dat de inrit van de garage niet in de richting van het perceel van [appellant] loopt. Ingeval toch het overtollige water vanaf de garage richting de gronden van [appellant] stroomt, kan middels de voorwaarde in de omgevingsvergunning hiertegen handhavend worden opgetreden. Niet is gebleken dat de voorwaarde in de omgevingsvergunning op dit punt niet handhaafbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Waardedaling woning
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk is dat de waardedaling van zijn woning zodanig is dat die tot weigering van de omgevingsvergunning had moeten leiden. Het college heeft ten onrechte niet de invloed van de garage op zijn woningwaarde onderzocht en zijn woning is door de garage fors in waarde gedaald, aldus [appellant].
12.1. Wat de eventueel nadelige invloed van de garage op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Bovendien bestaat hiervoor een aparte procedure. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college geen onderzoek hoefde te doen naar een mogelijk effect op de waarde van de woning van [appellant] voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
14. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
680-1079
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4 luidt:
"[…]
2 Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, […]"
Artikel 2.12 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, […]"
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4 van bijlage II luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…) "
Burgerlijk Wetboek Boek 5
Artikel 5:50, eerste lid, luidt:
"1 Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven."
Bestemmingsplan "Kollenberg"
Artikel 11 luidt:
[…]
11.1 Bestemmingsomschrijving
De voor "tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a tuin;
alsmede voor:
b water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
c nutsvoorzieningen;
d parkeervoorzieningen;
met bijbehorende:
e bouwwerken, geen gebouw zijnde.
[…]
11.2 Bouwregels
Bouwen is uitsluitend toegestaan:
a ten dienste van de in lid 11.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de volgende bepalingen:
1 uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan;
2 de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten hoogste mag bedragen:
- van erfafscheidingen
voor de voorste bouwgrens 1 m;
- van erfafscheidingen in of
achter de voorste bouwgrens 2 m;
- van overige bouwwerken,
geen gebouwen zijnde 3 m;
b ten dienste van de in artikel 14.1 omschreven doeleinden ten behoeve van tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, erkers, entreeportalen, veranda’s en afdaken, mits:
1 de overschrijding niet meer bedraagt dan 1,5 m;
2 de bouwhoogte van erkers, entreeportalen en veranda’s niet meer bedraagt dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het betreffende gebouw + 0,25 m;
3 de breedte van erkers, entreeportalen en veranda’s niet meer bedraagt dan 60% van de breedte van de betreffende gevel van het gebouw.
11.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 11.2 onder a voor de realisatie van erfafscheidingen voor de voorste bouwgrens met een bouwhoogte van maximaal 2 m."