202105118/1/R4.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[verzoeker], wonend te Breda.
Procesverloop
Bij brief van 4 augustus 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2021 in zaken nummers 20/881 en 21/244.
Bij brief van 2 november 2021 heeft [verzoeker] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 december 2023 heeft [verzoeker] een verzoek gedaan om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Bij brief van 9 januari 2024 heeft het college zijn hoger beroep ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 januari 2024, waar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
1. [verzoeker] heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding, omdat de redelijke termijn is overschreden.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar maximaal zes maanden, de behandeling van het beroep maximaal anderhalf en de behandeling van het hoger beroep maximaal twee jaar mag duren. 1.2. In deze zaak heeft het college het bezwaarschrift van [verzoeker] ontvangen op 16 augustus 2019. De rechtbank heeft het beroepschrift van [verzoeker] wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar op 25 februari 2020 ontvangen. Het college heeft het besluit op bezwaar genomen op 1 april 2020. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 29 juni 2021. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift van het college ontvangen op 5 augustus 2021. Op 2 november 2021 heeft [verzoeker] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 9 januari 2024 heeft het college zijn hoger beroep ingetrokken. Als gevolg daarvan is het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [verzoeker] vervallen.
1.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de intrekking van het hoger beroep zijn in totaal ongeveer vier jaar en vijf maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden is overschreden.
1.4. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
1.5. Het college heeft na ongeveer zeven en een halve maand het besluit op bezwaar genomen. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het bezwaar met anderhalve maand is overschreden.
De rechtbank heeft binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde beroep.
De behandeling van het hoger beroep heeft ongeveer twee jaar en vijf maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het hoger beroep met vijf maanden is overschreden.
1.6. Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 3/13 deel moet worden toegerekend aan het college en voor 10/13 deel aan de Afdeling.
1.7. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [verzoeker] toe te kennen bedrag € 500,00. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan het college en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling moet betalen. Dat betekent dat de Afdeling het college zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 115,38 en de Staat tot een schadevergoeding van € 384,62.
2. Het college en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die [verzoeker] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoekschrift. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot betaling aan [verzoeker] van een schadevergoeding van € 115,38;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [verzoeker] van een schadevergoeding van € 384,62;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
457-1069