202305260/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2023 in zaak nr. 21/1817 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek tot herziening van de definitieve berekening van het kindgebonden budget over 2014 afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in het jaar 2014 kindgebonden budget ontvangen. Omdat het (gezamenlijke) toetsingsinkomen van [appellante] en haar toeslagpartner zoals opgenomen in de Basisregistratie inkomen (hierna: Bri) is gewijzigd heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2014 opnieuw berekend. Omdat het (gezamenlijke) toetsingsinkomen te hoog was, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget vastgesteld op nihil. Daarom moest [appellante] € 906,00 aan te veel ontvangen kindgebonden budget over 2014 terugbetalen. [appellante] is van mening dat het (gezamenlijke) toetsingsinkomen in de Bri verkeerd is. Zij heeft daarom verzocht om herziening van de definitieve berekening van het kindgebonden budget over 2014. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen, omdat hij moet uitgaan van het in de Bri opgenomen inkomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij het bepalen van het kindgebonden budget moet uitgaan van de inkomensgegevens, zoals die in de Bri geregistreerd staan. De Belastingdienst/Toeslagen hoefde niet de uitkomst van de bezwaarprocedure af te wachten die de toeslagpartner van [appellante] bij de Belastingdienst tegen het voor hem vastgestelde inkomen had aangespannen. Bij een wijziging van de inkomensgegevens zou de Belastingdienst/Toeslagen namelijk het recht op kindgebonden budget over 2014 opnieuw moeten beoordelen. Het herzieningsverzoek is daarom terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zij in de uitspraak heeft vermeld dat [appellante] woonachtig is in Susteren, terwijl zij niet geboren, nooit gewoond en niet woonachtig is in de plaats Susteren.
3.1. Hoewel [appellante] terecht betoogt dat de rechtbank de woonplaats verkeerd heeft opgenomen in haar uitspraak, leidt dit niet tot een vernietiging daarvan. De verkeerde aanduiding van de woonplaats door de rechtbank is namelijk een kennelijke verschrijving die niet leidt tot een misverstand over de identiteit van [appellante]. Uit de weergegeven besluitvorming en de bespreking van de beroepsgronden blijkt dat het oordeel van de rechtbank over [appellante] gaat. Uit de toezending van de uitspraak aan [appellante] blijkt verder dat deze geadresseerd is aan het adres van [appellante] in Meerssen. De rechtbank heeft zich dus alleen bij het vermelden van een onjuiste woonplaats in de kop van de uitspraak vergist.
4. [appellante] betoogt verder dat de door de Belastingdienst/Toeslagen gehanteerde inkomensgegevens over 2014 uit de Bri onjuist zijn en dat zij daarom wel recht had op een kindgebondenbudget.
4.1. Het betoog van [appellante] in hoger beroep komt neer op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding
5. [appellante] voert aan dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld omdat de uitspraak te lang op zich heeft laten wachten.
5.1. De Afdeling vat dit betoog op als een verzoek om schadevergoeding omdat de rechtbank de redelijke termijn ingevolge artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft overschreden.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908). 5.3. Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die reden zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
5.4. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 april 2021 tegen het besluit van 2 maart 2021 tot aan de uitspraak van de Afdeling op 10 april 2024 zijn in het totaal ongeveer 37 maanden verstreken. De redelijke termijn van ten hoogste vier jaar is daarmee niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
284-1062
Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…].
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…].
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
[…].
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
[…]
• c. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
• […]
• e. inkomensgegeven:
o 1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
o […]
• f. afnemer: bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven;
• […]
Artikel 21b
[…]
2. De inspecteur is belast met de uitvoering van de basisregistratie inkomen.
[…]
Artikel 21g
1. Voor zover een afnemer een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, gebruikt hij het inkomensgegeven zoals dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen.
[…].
Artikel 21h
1. Een afnemer die gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven dat hij verstrekt heeft gekregen uit de basisregistratie inkomen meldt dit aan de inspecteur, onder opgaaf van redenen.
[…]