202307866/1/V2.
Datum uitspraak: 11 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 november 2023 in zaak nr. NL23.11740 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de Colombiaanse vreemdeling terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023, P.I., ECLI:EU:C:2023:13. Toch leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. In het arrest P.I., punt 32, heeft het Hof overwogen dat het begrip ‘politieke overtuiging’ ook ziet op gedrag van een persoon dat door de actoren van vervolging wordt opgevat als oppositie of verzet aangaande een aangelegenheid die verband houdt met deze actoren of hun beleid. Het gaat erom of de vervolgende autoriteiten de persoon naar aanleiding van diens gedrag een bepaalde politieke overtuiging toeschrijven. Zoals hierna onder 2 zal worden toegelicht, heeft de rechtbank in haar uitspraak onder 7 terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de vreemdeling geen gegronde vrees heeft te worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarom kan de vraag of de Colombiaanse autoriteiten de vreemdeling een politieke overtuiging toeschreven niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling merkt daarbij op dat de staatssecretaris er in het besluit ook van is uitgegaan dat strafrechtelijke vervolging vanwege een valse beschuldiging in verband met een toegedichte overtuiging relevant kan zijn voor het oordeel of gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag bestaat.
2. Ook de tweede grief faalt. Anders dan de vreemdeling stelt, is de rechtbank er niet van uitgegaan dat alleen een onterechte veroordeling, waarbij een straf wordt opgelegd, de lat van een gegronde vrees voor vervolging zou halen. Zij heeft namelijk aan de hand van de geloofwaardige elementen het realiteitsgehalte van de daaraan ontleende vermoedens van de vreemdeling getoetst op aannemelijkheid en dat afgezet tegen het standpunt van de staatssecretaris en objectieve landeninformatie over de situatie in Colombia. Daarbij heeft zij terecht betrokken dat de vreemdeling na een aantal dagen voorarrest in vrijheid is gesteld door de Colombiaanse rechter, die de beschuldiging tevens als illegaal heeft aangemerkt. Ook is haar zaak niet grootschalig in de openbaarheid gedeeld, in tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken bij burgers die valselijk zijn beschuldigd van betrokkenheid bij een guerrillabeweging. Verder heeft zij toegang tot een advocaat en heeft zij ondanks de vervolging in december 2020 nog tot maart 2022 in Colombia kunnen wonen, werken en reizen. Daarnaast bestrijdt de vreemdeling in hoger beroep niet dat zij, met de in beroep overgelegde documenten over de openstaande strafprocedure, niet heeft kunnen concretiseren om wat voor vervolging het gaat en in hoeverre hier concrete stappen in worden gezet. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijzelf als gevolg van corruptie in Colombia en gebreken in het rechtssysteem te vrezen heeft voor een valse veroordeling in die procedure en dat het vragen van bescherming bij de hogere autoriteiten voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:957, onder 2.2 en 2.4. 2.1. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat zij bij terugkeer naar Colombia een reëel risico loopt op ernstige schade.
3. Weliswaar klaagt de vreemdeling in de derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij is vrijgesproken, maar ook deze grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dat de vreemdeling in Colombia niet is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, laat onverlet dat een Colombiaanse rechter heeft geoordeeld dat haar aanhouding illegaal was en dat zij is vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs. Bovendien heeft de vreemdeling, zoals hiervoor is overwogen, haar vrees voor een valse veroordeling niet aannemelijk gemaakt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024
551-979