202103560/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Filipijnen),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2021 in zaak nr. 20/1372 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de minister een verzoek van [appellant] om rectificatie en wissing van zijn persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener te Eersel, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant]’ persoonsgegevens zijn opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen (hierna: het Register) van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De persoonsgegevens zijn opgenomen omdat aan [appellant] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd en hij die niet heeft voldaan. Daardoor is een belastingschuld ontstaan. [appellant] is van mening dat de opname van zijn persoonsgegevens in het Register onjuist is omdat hij niet belastingplichtig is in Nederland en de naheffingsaanslagen dus onterecht zijn opgelegd. Er is volgens hem dus geen sprake van een belastingschuld. Hij heeft daarom verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het Register op grond van artikel 16 en artikel 17, eerste lid, onder d en e, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG).
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 augustus 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] afgewezen. Volgens de minister heeft de AVG niet de strekking om fiscaal-juridische geschillen, zoals de vraag of er sprake is van een belastingschuld, tussen partijen te beslechten. Omdat de onjuistheid van de persoonsgegevens niet op eenvoudige wijze is vast te stellen is er geen reden tot rectificatie of wissing van de gegevens.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat de AVG zich niet leent voor het beslechten van fiscaal-juridische kwesties, die spelen tussen [appellant] en de Belastingdienst. Dat [appellant] het niet eens is met de paspoortsignalering kan in deze procedure daarom niet aan de orde worden gesteld. Omdat de onjuistheid van de paspoortsignalering ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 januari 2020 niet vaststond, hoefde de minister naar het oordeel van de rechtbank op grond van de AVG niet de persoonsgegevens van [appellant] te rectificeren of verwijderen.
Het hoger beroep
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om wissing van zijn persoonsgegevens terecht is afgewezen omdat de paspoortsignalering niet evident onjuist is. Op grond van artikel 17, eerste lid, onder d, van de AVG gaat het namelijk niet om evidente onjuistheid maar om de onrechtmatigheid van de gegevensverwerking. De rechtbank heeft dan ook miskend dat de paspoortsignalering wel in deze procedure aan de orde kan worden gesteld. Om een oordeel te kunnen geven over de vraag of er recht op wissing van persoonsgegevens is, moet namelijk eerst geoordeeld worden of de paspoortsignalering onrechtmatig was. Die onrechtmatigheid kan en moet volgens [appellant] in een procedure op grond van de AVG dan ook vastgesteld kunnen worden. Een procedure bij de civiele rechter is daarvoor niet vereist, aldus [appellant].
4.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de AVG zich niet leent voor het inhoudelijk beslechten van fiscaal-juridische geschillen. [appellant] wil in feite een oordeel over de vraag of hij een belastingschuld heeft. Die belastingschuld was namelijk de aanleiding voor de paspoortsignalering. [appellant] heeft het geschil over de naheffingsaanslagen in beroep aan de belastingrechter voorgelegd. Ten tijde van het besluit op bezwaar liep die procedure nog. Zolang de onjuistheid van de aanslagen niet is vastgesteld door de belastingrechter, mag de minister uitgaan van de juistheid daarvan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] geen recht had op rectificatie of verwijdering van de paspoortsignalering op grond van de artikelen 16 en 17 van de AVG.
4.2. Het betoog slaagt niet.
4.3. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd over de rechtmatigheid van de paspoortsignalering hoeft niet meer besproken te worden.
5. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat [appellant] ook heeft verzocht om verwijdering van de paspoortsignalering op grond van de Paspoortwet. Het hoger beroep van [appellant] in die zaak is door de Afdeling op dezelfde zitting behandeld. In haar uitspraak in die zaak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:1436, heeft de Afdeling haar vaste rechtspraak aangepast. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat zowel het verzoek om iemand te signaleren als de afwijzing van een aanvraag om een verzoek om verwijdering van een signalering door de verzoekende instantie op grond van de Paspoortwet besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen staat dus bezwaar en beroep bij de algemene bestuursrechter open. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de minister van Financiën een inhoudelijk besluit moet nemen op de bezwaren van [appellant] tegen de paspoortsignalering. De rechtmatigheid van de paspoortsignalering kan dus in die procedure alsnog aan de orde komen. Overschrijding redelijke termijn
6. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
6.2. De minister heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 augustus 2019 ontvangen op 21 september 2019. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met meer dan zes maanden overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de Afdeling. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1000,00 aan [appellant] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade, te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
9. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen.
10. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1000,00 te betalen;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Kamperman, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Kamperman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
1000