202304417/1/R4.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/5445 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2022 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van in totaal € 25.000,-.
Bij besluit van 10 oktober 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 10 oktober 2022 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 24 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] was tot en met maart 2022 eigenaar van het perceel aan de [locatie] in Soesterberg (hierna: het perceel). Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen "Bos-Tuin" en "Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis". Het bestemmingsplan staat maximaal 31 recreatiewoningen toe binnen de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis".
Ten tijde van het besluit van 19 maart 2020 waren meer dan 31 recreatiewoningen aanwezig op het perceel en om die reden heeft het college [appellant] gelast om het aantal recreatiewoningen op het perceel binnen de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis" terug te brengen tot maximaal 31. Als dat niet tijdig gebeurt, verbeurt [appellant] een eenmalige dwangsom van € 25.000,-.
Op 3 december 2021 is tijdens een controle geconstateerd dat niet aan de opgelegde last is voldaan. Op 5 januari 2022 heeft het college aan [appellant] het voornemen bekend gemaakt om € 25.000,- in te vorderen. [appellant] heeft vervolgens op 18 januari 2022 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. Het college is hierna bij besluit van 2 mei 2022 overgegaan tot invordering.
Zienswijze
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de door hem op 18 januari 2022 ingediende zienswijze.
3.1. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat bij het besluit van 2 mei 2022 ten onrechte niet is ingegaan op zijn zienswijze, wijst de Afdeling er op dat in beroep bij de rechtbank niet het primaire besluit van 2 mei 2022 voor lag, maar het besluit op bezwaar van 10 oktober 2022. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in het besluit van 10 oktober 2022, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Soest, is ingegaan op de zienswijze.
Het betoog slaagt niet.
Invordering
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een onjuiste telling is verricht tijdens de controle waarvan de resultaten zijn neergelegd in het controlerapport van 3 december 2021. Daartoe voert hij aan dat de woningen met de nummers 18 tot en met 21 geen recreatiewoningen zijn. [appellant] wijst er op dat in die woningen sprake is van reguliere bewoning, zodat geen sprake is van een overtreding. Dat betekent volgens hem ook dat de dwangsom niet is verbeurd en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom, aldus [appellant].
4.1. Met het besluit van 19 maart 2020 heeft het college [appellant] gelast het aantal recreatiewoningen terug te brengen tot 31. De last strekt daarmee tot verwijdering van 4 van het geconstateerde aantal van 35 recreatiewoningen. De last biedt geen ruimte om het aantal recreatiewoningen terug te brengen door 4 van die recreatiewoningen te gaan gebruiken voor andere doeleinden. Dit betekent dat [appellant] niet aan de opgelegde last heeft voldaan door de woningen met de nummers 18 tot en met 21 te gebruiken voor permanente doeleinden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van invordering had moeten afzien.
Het betoog faalt.
Is sprake van een bijzondere omstandigheid om af te zien van invordering?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college had moeten afzien van de invordering van de verbeurde dwangsom. [appellant] wijst er op dat het college rekening had moeten houden met het feit dat sprake is van een aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:769, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 5.2. De rechtbank heeft in wat [appellant] aanvoert, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Dat [appellant] een aanvraag heeft ingediend om een tijdelijke omgevingsvergunning, is niet zo’n bijzondere omstandigheid. Overigens heeft de rechtbank er nog op gewezen dat het college de aanvraag heeft afgewezen.
In wat [appellant] stelt over het niet-recreatieve verblijf van de burgemeester op het recreatiepark, heeft de rechtbank ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van willekeur omdat het college niet handhavend heeft opgetreden bij het verblijfsrecreatieterrein Albertsdorp, wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die grond is ingegaan. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist, dan wel onvolledig is. Dat wat [appellant] aanvoert kan ook daarom niet tot vernietiging van de uitspraak leiden.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
700-1096