202207117/1/V3.
Datum uitspraak: 5 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 december 2022 in zaak nr. NL22.21548 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de Raad voor de Rechtspraak hebben desgevraagd schriftelijke inlichtingen gegeven, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft op 24 oktober 2022 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Op 31 oktober 2022 heeft hij de voor de behandeling van zijn beroep aangewezen rechter schriftelijk gewraakt. Deze rechter heeft op 2 november 2022 de al geplande zitting geopend en onmiddellijk geschorst wegens de wraking. Het wrakingsverzoek is op 18 november 2022 afgewezen, waarna een nieuwe zitting plaatsvond op 30 november 2022.
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de gewraakte rechter bevoegd was de zitting van 2 november 2022 te openen en te schorsen en of de rechtbank heeft voldaan aan haar verplichting om de vreemdeling spoedig ter zitting te horen (artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000).
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat zij bevoegd is procesbeslissingen te nemen die geen uitstel kunnen dulden en dat daarvan in dit geval sprake was gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000.
Hoger beroep
4. De vreemdeling betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft voldaan aan haar in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 genoemde verplichting om hem tijdig ter zitting te horen. Hij voert aan dat de gewraakte rechter de zitting van 2 november 2022 niet mocht voorzitten. Volgens hem was er in de tijd tussen het indienen van het wrakingsverzoek en die zitting voldoende tijd om een andere voorzitter aan te wijzen die een aanvang kon maken met het horen ter zitting. Er is daarom volgens hem op 2 november 2022 geen aanvang gemaakt met het horen ter zitting, zodat de in de voornoemde bepaling genoemde termijn van veertien dagen is overschreden.
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de inbewaringstelling van een vreemdeling een ernstige inbreuk vormt op diens recht op vrijheid, als bedoeld in artikel 6 van het EU Handvest en artikel 5 van het EVRM. Van belang daarbij is dat het doel van de inbewaringstelling van een vreemdeling niet de vervolging of bestraffing van strafbare feiten is, maar de verwezenlijking van de doelstellingen van het Unierecht dat het verblijf en het vertrek van een vreemdeling regelt. Wanneer niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor een rechtmatige bewaring, moet de vreemdeling onmiddellijk worden vrijgelaten. Het voorgaande betekent dat de bewaringsrechter moet voorzien in een spoedige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel (zie het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858, punten 72, 74, 79 en 83).
4.2. Bij wraking geldt als uitgangspunt dat een gewraakte rechter zich onthoudt van verdere bemoeiingen met de zaak zolang niet op het wrakingsverzoek is beslist. Dit geldt ook voor buiten de zitting ingediende verzoeken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691, is de Afdeling echter van oordeel dat onverkorte toepassing hiervan in strijd kan zijn met de eisen van een goede procesorde. De geldende wettelijke termijnen en het belang van fundamentele rechtsbeginselen leiden in bijzondere omstandigheden ertoe dat een gewraakte rechter handelingen mag verrichten of beslissingen mag nemen die geen uitstel dulden en waarbij de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht. 4.3. In dit geval is van belang dat het verstrijken van de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, zonder dat een aanvang is gemaakt met het horen van de vreemdeling, alleen al daarom de maatregel onrechtmatig maakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4828). Uit de antwoorden van de Raad voor de Rechtspraak volgt daarnaast dat wrakingsverzoeken die zijn ingediend bij het gerecht van de zittingsplaats Middelburg wegens het ontbreken van een parate wrakingskamer niet op zeer korte termijn kunnen worden afgedaan, maar dat gemiddeld vanaf het wrakingsverzoek in totaal vier weken nodig zijn om erop te beslissen. Ook volgt uit die antwoorden dat bewaringszittingen door logistieke beperkingen alleen op woensdagen kunnen plaatsvinden. Dat betekent in dit geval dat de termijn van veertien dagen waarbinnen de bewaringsrechter een aanvang moet maken met het horen van de vreemdeling op zitting, vanaf de wraking al dreigde te verstrijken. Van de rechtbank kon daarom niet worden verwacht dat zij de beslissing op het wrakingsverzoek afwachtte. Het argument van de vreemdeling dat een andere rechter ingeschakeld had kunnen worden om de zitting van 2 november 2022 voor te zitten, gaat niet op. Vervanging van de gewraakte rechter zou feitelijk neerkomen op diens berusting in de wraking. De beslissing om in de wraking te berusten ligt echter bij de gewraakte rechter zelf en daartoe kan deze niet worden verplicht. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het openen en schorsen van de zitting op 2 november 2022 in dit geval geen uitstel duldde. 4.4. Omdat de rechtbank daarmee op de negende dag na ontvangst van het beroepschrift een aanvang heeft gemaakt met het horen op zitting, heeft zij de termijn van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 niet overschreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK8694, onder 2.4). 4.5. De grief faalt.
5. De vreemdeling voert in zijn tweede grief aan dat, ook wanneer de gewraakte rechter bevoegd was een aanvang te maken met het horen op zitting op 2 november 2022, de rechtbank eerder dan op 30 november 2022 het onderzoek ter zitting had moeten voortzetten en niet tijdig uitspraak heeft gedaan.
5.1. Uit de overweging onder 4.1 volgt dat de vreemdeling een recht heeft op een spoedige beslissing op zijn beroep tegen de bewaring. Om die spoedige beslissing te kunnen waarborgen is het noodzakelijk dat het wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk wordt afgedaan. In dit geval heeft het te lang geduurd voordat de wrakingskamer had beslist over het wrakingsverzoek en vond daarom de opvolgende bewaringszitting te laat plaats. Uit de door de Raad voor de Rechtspraak gegeven antwoorden volgt, zoals onder 4.3 beschreven, dat wrakingsverzoeken niet op zeer korte termijn kunnen worden afgedaan en dat bewaringszittingen ook beperkt kunnen worden georganiseerd. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling echter het tijdsverloop tussen de schorsing van de zitting op 2 november 2022 en de voortzetting ervan op 30 november 2022 onvoldoende. De Afdeling gaat ervan uit dat het wrakingsverzoek in beginsel binnen twee weken na ontvangst had moeten worden afgedaan. De bewaringszitting moest daarna bij de eerstvolgende wekelijkse mogelijkheid, althans zo spoedig mogelijk, worden gehouden. Dat betekent in dit geval dat die zitting uiterlijk op 23 november 2022 had moeten plaatsvinden. De maatregel werd alleen al daarom met ingang van 24 november 2022 onrechtmatig.
5.2. De grief slaagt.
Conclusie
6. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 24 november 2022 onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 december 2022 in zaak nr. NL22.21548;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 8.600,00 over de periode van 24 november 2022 tot en met 17 februari 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024
47-967