ECLI:NL:RVS:2024:1326

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
202202351/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 maart 2022. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 december 2020 werd afgewezen. Het bezwaar dat de vreemdelingen hiertegen maakten, werd op 2 september 2021 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde op haar beurt het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, hebben hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 maart 2024 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar kon afzien. De vreemdelingen hadden relevante documenten overgelegd die niet voldoende in de beoordeling waren meegenomen. De Afdeling oordeelde dat deze documenten aanleiding hadden moeten zijn om de vreemdelingen in bezwaar te horen, wat meer duidelijkheid had kunnen verschaffen over hun identiteit en gezinsbanden.

Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 2 september 2021 is eveneens vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die op € 2.625,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202202351/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. [vreemdeling 1]
2. [vreemdeling 2] en
3. [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 maart 2022 in zaak nr. NL21.14620 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       In de vierde grief klagen de vreemdelingen dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar kon afzien.
2.       In bezwaar hebben de vreemdelingen zogenoemde ARRA-registraties overgelegd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 6.2 en 6.3, volgt dat de staatssecretaris ten onrechte alleen maar een geringe bewijswaarde heeft toegekend aan documenten van de UNHCR en ARRA, gelet op de werkwijze van die organisaties bij het opstellen van die documenten. Deze registraties hadden daarom aanleiding moeten zijn om de vreemdelingen in bewaar te horen. Dit had meer duidelijkheid kunnen verschaffen over hun identiteit, hun gezinsband en het overlijden van de vader van vreemdeling 2, en, in het voetspoor daarvan, over de vraag of een toestemmingsverklaring van die vader achterwege gelaten mocht worden. Gelet hierop en mede gelet op het belang van de minderjarige kinderen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar kon afzien.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De eerste, tweede en derde grief behoeven geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 september 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 maart 2022 in zaak nr. NL21.14620;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 2 september 2021, V-[…], V-[…] en V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024
382-1042