ECLI:NL:RVS:2024:1326
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- C.C.W. Lange
- M. Soffers
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 maart 2022. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 december 2020 werd afgewezen. Het bezwaar dat de vreemdelingen hiertegen maakten, werd op 2 september 2021 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde op haar beurt het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, hebben hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 maart 2024 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar kon afzien. De vreemdelingen hadden relevante documenten overgelegd die niet voldoende in de beoordeling waren meegenomen. De Afdeling oordeelde dat deze documenten aanleiding hadden moeten zijn om de vreemdelingen in bezwaar te horen, wat meer duidelijkheid had kunnen verschaffen over hun identiteit en gezinsbanden.
Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 2 september 2021 is eveneens vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die op € 2.625,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.