202200762/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Roermond, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 september 2021 in zaken nrs. 20/2415 en 21/1705 in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Roermond en het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 9 november 2018 heeft het college de afzonderlijke verzoeken van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen de inrichting gevestigd aan [locatie] in Roermond afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 juli 2020 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, beslist op de bezwaren van [appellant A] en [appellant B]. De burgemeester heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft de bezwaren gegrond verklaard, maar is na heroverweging en nadere onderbouwing van de beslissing bij afwijzing van de handhavingsverzoeken gebleven.
Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tijdens de zitting op 22 november 2023 behandeld, waar [appellant A], het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Aug, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] hebben in 2018 ieder voor zich het college verzocht om handhavend op te treden tegen de inrichting aan [locatie] in Roermond. Het college heeft die verzoeken afgewezen. [appellant A] en [appellant B] hebben daar bezwaar tegen gemaakt. Het college en de burgemeester zijn, ieder voor zover bevoegd, bij de afwijzing van de handhavingsverzoeken gebleven in hun beslissingen op bezwaar. [appellant A] en [appellant B] hebben daartegen beroep ingesteld.
Wat heeft de rechtbank geoordeeld?
2. De rechtbank heeft overwogen dat de inrichting aan [locatie] in Roermond al een tijd niet wordt uitgebaat. Verder is gebleken dat de besluiten tot intrekking van de aan de exploitant [exploitant] verleende vergunningen inmiddels onherroepelijk zijn. Volgens de rechtbank is wat [appellant A] en [appellant B] met het beroep kunnen bereiken, namelijk dat de inrichting niet meer (in afwijking van de daarvoor geldende regels) wordt uitgebaat, daarmee bereikt. Zij hebben daarom geen procesbelang meer bij de uitkomst van de beroepsprocedure. Verder hebben [appellant A] en [appellant B] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden, zodat zij ook daar geen procesbelang aan kunnen ontlenen. De rechtbank heeft de beroepen wegens het ontbreken van procesbelang daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling hoger beroep
3. De gronden die [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant A] en [appellant B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2 tot en met 2.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Tijdens de zitting bij de Afdeling hebben [appellant A] en [appellant B] nog betoogd dat hoewel er officieel geen exploitant was, dat niet wegneemt dat er wel sprake was van overlast. Zij hebben gesteld dat er in de straat nog werd geparkeerd, dat er personen in de zaak aanwezig waren en dat de keuken open was. Het college heeft desgevraagd tijdens de zitting echter te kennen gegeven dat er op dat moment geen nieuwe exploitant was en dat er geen overtredingen vanuit een commerciële exploitatie zijn geconstateerd. Er was op dat moment dus geen sprake van een actieve exploitatie van het pand zonder dat daar een vergunning voor was verleend.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding
4. [appellant A] en [appellant B] hebben hun verzoek om schadevergoeding in hoger beroep beperkt tot € 25.000,00 per persoon, zodat de Afdeling op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Uit de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank volgt echter dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
5. [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van het geschil. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1297, onder 16.2, kan in deze procedure worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Het gaat in deze uitspraak weliswaar niet om de omgevingsvergunning voor het realiseren van een koffie- en wijnbar aan [locatie] in Roermond waar het in de andere uitspraak van vandaag over gaat, maar het onderwerp van deze procedure staat niet in een zo ver verwijderd verband tot de procedure over die omgevingsvergunning, dat aannemelijk is dat door deze procedure extra spanning en frustratie bij [appellant A] en [appellant B] is veroorzaakt. Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
8. Het college en de burgemeester hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
960-1071