ECLI:NL:RVS:2024:1293

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202204879/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen hinderlijk parkeergedrag in de Seringenhof te Oss

In deze zaak gaat het om een handhavingsverzoek van [appellante] tegen hinderlijk parkeergedrag in de Seringenhof te Oss. Op 11 mei 2018 diende [appellante] een verzoek in bij het college van burgemeester en wethouders van Oss om handhavend op te treden tegen fout geparkeerde auto's. Het college verklaarde het verzoek op 23 juli 2018 niet-ontvankelijk, omdat [appellante] volgens hen geen belanghebbende was. Tevens werd het verzoek om een parkeerverbod afgewezen, omdat dit zou leiden tot een vergroting van het parkeerprobleem in de Seringenhof. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank en een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, werd het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Dit nieuwe besluit werd op 8 juli 2021 genomen, maar [appellante] stelde dat het college niet tijdig had beslist en dat er een dwangsom was verbeurd.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 27 maart 2024 geoordeeld dat het college de beslistermijn niet heeft overschreden en dat de bezwaarschriftencommissie niet partijdig was. Het college had voldoende onderzoek verricht naar de parkeersituatie en had terecht besloten om niet handhavend op te treden. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202204879/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Oss,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellante] van 11 mei 2018 om handhavend op te treden tegen hinderlijk parkeergedrag in de Seringenhof te Oss niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft bij dit besluit ook het verzoek van [appellante] om een parkeerverbod in de Seringenhof in te stellen afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het handhavingsverzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en vastgesteld dat het college door het niet-tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom van € 160,00 heeft verbeurd aan [appellante].
Bij uitspraak van 20 januari 2021 heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard voor zover het beroep ongegrond is verklaard, het bij de uitspraak van de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard, het besluit van het college van 7 januari 2019 vernietigd en bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 8 juli 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 23 juli 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 februari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door A.L.M. van Heist-van Lokven, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] woont op het adres [locatie] in Oss. Op 11 mei 2018 heeft zij bij het college een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen auto's die volgens haar in de Seringenhof fout zijn geparkeerd. Er zijn auto's die de doorgang blokkeren en auto's die binnen een afstand van 5 m vanaf een kruising zijn geparkeerd, aldus [appellante]. Ook heeft [appellante] bij het college een verzoek ingediend om een parkeerverbod in te stellen aan de straatkanten waar op dit moment geen parkeerplaatsen zijn. Bij het besluit van 23 juli 2018 is het handhavingsverzoek niet in behandeling genomen, omdat [appellante] volgens het college geen belanghebbende was bij het handhavingsverzoek. Het college heeft verder het verzoek om een parkeerverbod in te stellen afgewezen, omdat het verbod zou leiden tot een vergroting van het parkeerprobleem in de Seringenhof en de directe omgeving.
2.       Bij het besluit van 7 januari 2019 heeft het college onder overneming van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en het handhavingsverzoek alsnog inhoudelijk beoordeeld. In het besluit stelt het college dat de Seringenhof aan twee kanten verlaten kan worden. Uit de foto's die [appellante] heeft overgelegd volgt dat de Seringenhof gedeeltelijk geblokkeerd kan zijn. Daaruit volgt niet dat de Seringenhof door fout geparkeerde auto's niet verlaten kan worden. Op grond van die foto's kan niet vastgesteld worden of een verkeersovertreding heeft plaatsgevonden. Of een overtreding heeft plaatsgevonden dient volgens het college door bijzondere opsporingsambtenaren ter plaatse te worden vastgesteld. Het college heeft het handhavingsverzoek daarom afgewezen.
Uitspraak van de Afdeling
3.       De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 januari 2021 geoordeeld dat het besluit van het college van 7 januari 2019 om niet handhavend op te treden niet zorgvuldig is voorbereid. Het college heeft zich bij het nemen van het besluit op het verzoek niet alleen mogen baseren op de foto’s van [appellante], omdat die geen compleet beeld geven van de parkeersituatie. Het college heeft ter plaatse geen nader onderzoek verricht om vast te stellen of zich overtredingen voordeden waartegen met toepassing van artikel 170 van de Wegenverkeerswet (hierna: Wvw) moet worden opgetreden. Daarom is het besluit van het college niet zorgvuldig voorbereid. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 vernietigd.
4.       De Afdeling heeft bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Dit heeft [appellante] gedaan.
Gronden beroep
5.       [appellante] betoogt dat het college niet tijdig een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Volgens [appellante] heeft het college een dwangsom verbeurd.
6.       [appellante] betoogt verder dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie niet aan zijn nieuwe besluit ten grondslag mocht leggen. Zij voert hiertoe aan dat het college niet tijdig aan haar heeft meegedeeld dat de bezwaarschriftencommissie advies zal uitbrengen over het bezwaar, zoals bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens [appellante] is de bezwaarschriftencommissie partijdig in het voordeel van het college. [appellante] wijst er in dit verband op dat het verweerschrift en de uitnodiging van de bezwaarschriftencommissie in eenzelfde envelop naar haar zijn gestuurd.
7.       Tot slot betoogt [appellante] dat het college haar handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert [appellante] het volgende aan. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de bij het onderzoek gevoegde foto's niet representatief zijn voor het dagelijks verkeer op de locatie ter plaatse, omdat ze tijdens een lockdown in de coronapandemie zijn gemaakt. Ook betoogt [appellante] dat de foto’s weldegelijk aantonen dat de geparkeerde auto’s hinder veroorzaken waartegen ingevolge artikel 170 van de Wvw moet worden opgetreden. Op de foto's is duidelijk zichtbaar dat er geen doorgang mogelijk is. Grote auto's, vrachtwagens en ambulances kunnen er door de geparkeerde auto’s niet goed langs en niet goed de hoeken om. De situatie is daarom gevaarlijk. Het college had daarom tot handhaving over moeten gaan, aldus [appellante].
Beoordeling beroep
Termijnoverschrijding
8.       Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen twaalf weken indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. De omstandigheid dat het college een bezwaarschriftencommissie heeft ingesteld die hem adviseert over het te nemen besluit op bezwaar brengt met zich mee dat de beslistermijn twaalf weken is. Omdat de beslistermijn oorspronkelijk twaalf weken was, bedraagt de beslistermijn na de vernietiging eveneens twaalf weken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vloeit uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184). Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren.
9.       De Afdeling stelt vast dat het college uiterlijk op 14 april 2021 een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, gerekend vanaf de dag na de uitspraak van de Afdeling op 20 januari 2021. Niet weersproken is dat het college [appellante] bij brief van 6 april 2021 heeft medegedeeld dat de beslissing op bezwaar, met toepassing van het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Awb, voor ten hoogste zes weken wordt verdaagd. Dit betekent dat het college uiterlijk op 26 mei 2021 op het bezwaarschrift moest beslissen. Het college heeft echter pas op 8 juli 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarmee dus de wettelijke termijn overschreden.
10.     Niet weersproken is dat [appellante] het college op 23 maart 2021 in gebreke heeft gesteld. Op dit moment was de beslistermijn nog niet verstreken. De omstandigheid dat de ingebrekestelling is ingediend voordat de beslistermijn is verstreken brengt mee dat deze niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Het college heeft daarom geen dwangsom verbeurd. Het betoog slaagt niet.
Instellen bezwaarschriftencommissie
11.     Uit de omstandigheid dat het verweerschrift en de uitnodiging van de bezwaarschriftencommissie samen in één envelop naar [appellante] zijn gestuurd rechtvaardigt niet de conclusie dat de bezwaarschriftencommissie alleen al daarom partijdig is. De bezwaarschriftencommissie had op dat moment namelijk nog geen standpunt ingenomen. Daarbij bevordert het op voorhand toesturen van het verweerschrift het vlotte verloop van het debat op de hoorzitting. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de bezwaarschriftencommissie partijdig is. Het betoog slaagt niet.
12.     Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, van de Awb moet het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de indiener van het bezwaarschrift mededelen dat een bezwaarschriftencommissie over het bezwaar zal adviseren. Niet weersproken is dat het college op 17 mei 2021 een uitnodiging voor de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 31 mei 2021 aan [appellante] heeft verzonden. De Afdeling is van oordeel dat daarmee is voldaan aan de mededelingsplicht uit artikel 7:13, tweede lid, van de Awb. Het betoog slaagt niet.
Afwijzing handhavingsverzoek en instellen parkeerverbod
13.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14.     Het college heeft ter plaatse onderzoek laten uitvoeren bij de Seringenhof om te kunnen beoordelen of er overtredingen plaatsvinden waartegen handhavend moet worden opgetreden. De parkeersituatie bij de Seringenhof is op verschillende dagen en tijdstippen door handhavers in beeld gebracht en beoordeeld in de periode van donderdag 28 januari 2021 tot en met dinsdag 23 februari 2021. Daarnaast heeft het college op 26 april 2018 een parkeerenquête laten uitvoeren, waaruit blijkt dat er een grote parkeerdruk in de Seringenhof wordt ervaren. De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende onderzoek heeft verricht in de zin van artikel 3:2 van de Awb om de parkeersituatie in de Seringenhof te kunnen beoordelen.
15.     Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling het standpunt mogen innemen dat er naar aanleiding van dit onderzoek geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden. Tijdens het onderzoek ter plaatse zijn geen overtredingen, dermate hinderlijke of gevaarlijke situaties vastgesteld waartegen op grond van artikel 170 van de Wvw dient te worden opgetreden. Het onderzoek geeft geen blijk van een situatie waarin grote auto's, vrachtwagens en ambulances de Seringenhof niet kunnen passeren. Bovendien blijkt uit de parkeerenquête dat er grote parkeerdruk in de Seringenhof wordt ervaren en dat er behoefte is aan parkeerruimte. Er zijn in de jaren 2017 tot en met 2020 slechts enkele meldingen over hinderlijk parkeergedrag bij het college ingediend. Daarom heeft het college het standpunt mogen innemen dat er doorgaans geen hinder wordt ondervonden van de geparkeerde auto’s in de Seringenhof. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen omdat het onderzoek van het college, zoals [appellante] aanvoert, tijdens de coronalockdown is verricht. [appellante] heeft in het geheel niet onderbouwd waarom het onderzoek dat tijdens de coronalockdown is verricht ondeugdelijk zou zijn. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16.     Het beroep is ongegrond.
17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
735-1101