202300828/1/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 23 december 2022 in zaak nr. 21/2069 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de verzoeken van [appellante] om handhavend op te treden tegen Autosleepbedrijf [V.O.F.]., gevestigd op het perceel [locatie] te Leende, gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en Autosleepbedrijf [V.O.F.]. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. W. Graafland, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Hoefnagels, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Autosleepbedrijf [V.O.F.]., vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, advocaat te Someren, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De verzoeken om handhaving zijn gedaan op 11 juni 2020 en 1 oktober 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Bij brieven van 11 juni 2020 en 1 oktober 2020 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het Autosleepbedrijf [V.O.F.]., gevestigd op het perceel [locatie] te Leende. Het verzoek had onder andere betrekking op het doen van onderzoek naar de bodemkwaliteit.
Bij besluit van 21 februari 2021 is het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar afgewezen voor zover dat zag op de bodemkwaliteit.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft onder andere overwogen dat het college het verzoek om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen, omdat er geen bevoegdheid voor het college bestond om handhavend op te treden op grond van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
[appellante] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft zij alleen gronden aangevoerd over wat door de rechtbank is geoordeeld met betrekking tot artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Op de zitting is vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend ter beoordeling voorligt of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet bevoegd was op grond van artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer handhavend op te treden.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer handhavend op te treden. In dat verband voert zij aan dat Autosleepbedrijf [V.O.F.]. niet binnen 3 maanden na oprichting van haar inrichting een onderzoek naar de bodemkwaliteit aan het college heeft toegestuurd. Zij vindt dat het college Autosleepbedrijf [V.O.F.]. moet opdragen dat alsnog te doen, zodat inzichtelijk kan worden gemaakt welke gevolgen de bedrijfsactiviteiten hebben voor de kwaliteit van de bodem.
4.1. Artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt:
"Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag."
4.2. Niet in geschil is dat de inrichting van Autosleepbedrijf [V.O.F.]. is opgericht ruim voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan geen grondslag bieden om Autosleepbedrijf [V.O.F.] nu nog te verplichten een dergelijk onderzoek te doen. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat het college niet handhavend kon optreden op grond van artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het betoog slaagt niet.
4.3. Omdat het inhoudelijke betoog van [appellante] over artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet slaagt, behoeft het betoog van Autosleepbedrijf [V.O.F.]. over het relativiteitsvereiste geen bespreking.
Conclusie en slot
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
776