ECLI:NL:RVS:2024:1263

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202206984/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor gebruik bedrijfswoning als reguliere woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 25 oktober 2022 het beroep van [appellant] en anderen ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) had op 19 oktober 2021 een omgevingsvergunning verleend aan [partij A] en [partij B] voor het gebruik van een bedrijfswoning als reguliere woning op het perceel [locatie 1] te Egmond-Binnen. [appellant] en anderen, eigenaren van een bloembollenkwekerij en omliggende percelen, zijn van mening dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan "Egmond-Landelijk Gebied 1998", dat de bestemming "Open agrarisch gebied" heeft en geen plattelandswoning toestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 oktober 2023, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling heeft vastgesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024, waardoor de oude wetgeving van toepassing blijft. De Afdeling oordeelt dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ondanks de bezwaren van [appellant] en anderen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de maximale planologische mogelijkheden correct heeft beoordeeld en dat er geen noodzaak was voor een locatie-specifiek onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmiddelen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202206984/1/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A]. en Mooyeveld Beheer B.V., beide gevestigd te Egmond-Binnen, gemeente Bergen (NH), [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te Egmond-Binnen, en [appellante D], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 25 oktober 2022 in zaak nr. 21/6394 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
Procesverloop
Bij uitspraak van 25 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
[partij A] en [partij B] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] en anderen hebben een zienswijze ingediend.
[appellant] en anderen en [partij A] en [partij B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 20 oktober 2023, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante D], bijgestaan door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Fa-Si-Oen, zijn verschenen.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde [appellant] en anderen in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie te geven op de brief van [partij A] en [partij B] van 6 oktober 2023.
[appellant] en anderen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en een reactie ingediend. Het college en [partij A] en [partij B] hebben daarop ook een reactie ingediend. [partij A] en [partij B] hebben hierbij tevens het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] en anderen zijn de eigenaren van een bloembollenkwekerij aan de [locatie 2] en een bedrijfslocatie (opslag) aan het [locatie 3]. [appellant] en anderen zijn tevens de eigenaren van het bij de percelen [locatie 2] en [locatie 3] behorende omliggende land. Het perceel [locatie 1], waar de bedrijfswoning is gelegen, ligt in het midden van het aan [appellant] en anderen toebehorende land en tussen de [locatie 2] en [locatie 3].
Het perceel [locatie 1] is in eigendom van [partij A] en [partij B]. De bedrijfswoning op dit perceel behoorde voorheen tot het agrarisch bedrijf van [appellant] en anderen. De bedrijfswoning is inmiddels kadastraal afgesplitst van het agrarisch bedrijf.
3.       Het aangevraagde gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Egmond-Landelijk Gebied 1998" op het perceel rustende bestemming "Open agrarisch gebied", dat geen plattelandswoning toestaat.
4.       Het college heeft omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, omdat het college het afwijkende gebruik niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Daarbij is het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning volgens het college wenselijk om leegstand en daarmee negatieve ruimtelijke gevolgen te voorkomen.
Hoger beroep [appellant] en anderen
5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank bij haar oordeel een verkeerde uitleg van het begrip plattelandswoning heeft gehanteerd, voor zover zij heeft overwogen dat het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning wenselijk is om leegstand en daarmee negatieve gevolgen te voorkomen.
[appellant] en anderen voeren verder aan dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf met betrekking tot de maximale planologische mogelijkheden heeft gehanteerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen verder miskend dat het college de maximale gebruiks- en bouwmogelijkheden van de percelen niet juist in kaart heeft gebracht. Er is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de verleende vergunning voor de uitbreiding van bedrijfsgebouwen en evenmin is rekening gehouden met de uitbreidingsruimte binnen het bestaande bouwvlak voor de bollenteelt en de mogelijkheid van sierteelt en een (intensieve) veehouderij. Bij de toetsing aan de maximale mogelijkheden uit het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de maximale gebruiks- en bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks biedt.
Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank verder miskend dat het college locatie-specifiek onderzoek had moeten verrichten omdat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen ter plaatse van hun bedrijf op een afstand van minder dan 50 meter van de plattelandswoning plaatsvindt. Zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3023, onder 19, waaruit volgt dat een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet onredelijk wordt geacht. Het is mogelijk die afstand te verkleinen als daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Deze motivering moet gebaseerd zijn op een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek. Daar is hier geen sprake van aldus [appellant] en anderen, en dus kan niet met zekerheid worden gezegd dat de afstand van 50 meter kan worden verkleind. Dat nauwelijks sprake is van spuitnevel en een dichte groenblijvende haag is aangeplant, is volgens [appellant] en anderen een onvoldoende motivering om te onderbouwen dat een afstand kleiner dan 50 meter als niet-onredelijke afstand wordt aangemerkt. Zij stellen voorts dat de mogelijkheid van sierteelt ten onrechte niet bij die beoordeling is betrokken.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:Nl:RVS:2015:2364), wordt met de norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat in een geval als dit, beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Zoals de Afdeling verder in die uitspraak heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om de planologische status en niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in haar bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.
Het college dient een eigen afweging te maken over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning (uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:820).
Bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet niet alleen rekening worden gehouden met de bestaande situatie, maar ook met de maximale planologische mogelijkheden van het plan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:166). Daarbij is het uitgangspunt dat die beoordeling dient te worden gemaakt aan de hand van een representatieve invulling van wat ter plaatse planologisch maximaal is toegestaan (uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2579) en bijvoorbeeld ook de uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1339).
5.2.    Voor het oordeel dat de rechtbank bij haar oordeel een verkeerde uitleg van het begrip plattelandswoning heeft gehanteerd, bestaat geen grond. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning wenselijk is om leegstand en daarmee negatieve ruimtelijke gevolgen te voorkomen, miskennen zij dat dit de weergave van het standpunt van het college is en geen dragende overweging van de rechtbank. Verder kan uit de, ook door de rechtbank aangehaalde, memorie van toelichting van de Wet plattelandswoningen (Kamerstukken II, 2011/2012, 33 078, nr. 3, blz. 10 en 11) worden afgeleid dat onder meer mogelijke leegstand een rol heeft gespeeld bij de wet met betrekking tot de plattelandswoningen. Voor zover is bedoeld te betogen dat uitsluitend een financieel belang van [partij A] en [partij B], en geen enkel ruimtelijk belang is gediend bij de omgevingsvergunning, bestaat daarvoor geen grond.
5.3.    Wat [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd ter onderbouwing van de beroepsgrond dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf met betrekking tot de maximale planologische mogelijkheden heeft gehanteerd, is een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van het college. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan onder 6.1 van de aangevallen uitspraak. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.1 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat gaat om de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en dat in dat kader de redelijkerwijs te voorziene ontwikkeling van het bedrijf in kwestie dient te worden betrokken.
5.4.    Er is verder geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste beoordeling van de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse heeft gemaakt en dat, gelet daarop, het college niet mocht oordelen dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning kan worden gegarandeerd.
Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun betoog ingetrokken, voor zover is aangevoerd dat rekening gehouden had moeten worden met de mogelijkheid van een intensieve veehouderij.
Voor zover door [appellant] en anderen is gewezen op de verleende omgevingsvergunning voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, de bouwmogelijkheden die zij nog hebben binnen het bouwvlak, en op toekomstige zwaardere activiteiten binnen de bollenteelt, zoals het verwerken, drogen en verzenden, en zij hebben gesteld dat dit door het college meegenomen had moeten worden bij de beoordeling, wordt als volgt overwogen.
Het college heeft toegelicht dat de invulling van de vrije ruimten binnen het bouwvlak wordt beperkt door de ligging van de openbare weg Mooyeveld tussen de bebouwing van [appellant] en anderen en de plattelandswoning en hetgeen het bestemmingsplan bepaalt over de afstand van bebouwing tot de as van de weg. Het is niet mogelijk op een kortere afstand dan waar thans sprake van is bedrijfsbebouwing op te richten, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op dit standpunt kunnen stellen. Het college heeft voor de uitleg van het begrip "weg" in het bestemmingsplan aan kunnen sluiten bij artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dat Mooyeveld niet als weg in de zin van de Wegenverkeerswet kan worden aangemerkt, zoals [appellant] en anderen betogen, omdat deze op hun grond is gelegen en er plannen zijn om het verkeer dat daarover rijdt via een route ten noorden van de bedrijfsbebouwing om te leiden, baat hen niet. Zij hebben niet betwist dat de weg voor een ieder toegankelijk is en dient als ontsluiting voor de ten noord-westen van de plattelandswoning liggende wijk. Het college heeft de weg dan ook terecht als ‘weg’ in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet aangemerkt. Het college heeft verder betwist dat er concrete plannen zijn voor een ontsluiting ten noorden van de bedrijfsbebouwing.
Het college heeft aangegeven dat nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, indien het bollenbedrijf wordt opgeschaald naar het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich ook op dit standpunt kunnen stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand tussen de noordelijke gevel van de plattelandswoning en de gevel van de agrarische bedrijfshallen van [appellant] en anderen 20 m bedraagt, zoals het college heeft toegelicht en [appellant] en anderen niet hebben bestreden. Het college heeft zich voorde milieuzonering en de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat mogen aansluiten bij de uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), waarin richtafstanden zijn gegeven voor verschillende bedrijfsactiviteiten en inrichtingen. Vergelijk onder meer de door het college genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2534, onder 7.2. Nu wordt voldaan aan de richtafstanden (bedrijven- en milieuzonering) voor geluid van 10 m en voor geur, stof en gevaar van 0 m, die door [appellant] en anderen niet zijn betwist, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook indien de bedrijfsvoering van opslag naar de verwerking van bollen overschakelt en de vergunde uitbreiding zou worden gerealiseerd. Het college heeft verder toegelicht dat de bebouwing en de dichte groene singel fungeren als een schil rond de plattelandswoning, waardoor mede een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voorts heeft het college er op gewezen dat tussen de noordelijke gevel van de plattelandswoning en de gevel van de agrarische bedrijfshallen een garage, dan wel berging, tegen de gevel van de plattelandswoning is aangebouwd, waardoor deze als een extra geluidsbuffer fungeert.
5.5.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen heeft miskend dat zonder locatie-specifiek onderzoek niet kan worden afgeweken van de richtafstand van 50 meter en in dat kader de mogelijke sierteelt niet bij de beoordeling is betrokken, wordt als volgt overwogen.
5.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de bestaande situatie als bedrijfswoning, anders dan in de door [appellant] en anderen aangehaalde jurisprudentie, reeds sprake is van een gevoelige functie. De bedrijfswoning geniet op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer reeds bescherming tegen bedrijven van derden, waaronder het bollenbedrijf van [appellant] en anderen. De enkele toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning leidt volgens het college niet tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse. [appellant] en anderen moesten namelijk in hun bedrijfsvoering reeds rekening houden met de bedrijfswoning en zullen dat nog steeds moeten blijven doen, nu het gebruik van hetzelfde gebouw als plattelandswoning is vergund. Het college heeft in dit kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:156, onder 5.5.
Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Afdeling reeds heeft geoordeeld dat de richtafstand van 50 meter voor bomen- en fruitteelt wordt gehanteerd en niet voor bollenteelt, waarbij het verwijst naar de uitspraak van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2373, onder 6.4. Bomen- en fruitteelt zijn op grond van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. In vergelijking met de bollenteelt zijn de risico's op schadelijke gevolgen voor mens en milieu bij bomen- en fruitteelt volgens het college veel groter vanwege de op- en zijwaartse spuittechniek. Bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij bollenteelt ontstaat nauwelijks spuitnevel, omdat de spuittechniek neerwaarts is en de spuitkoppen zich relatief dicht bij de grond bevinden.
Het college wijst er verder op dat de plattelandswoning aan de noord- en westzijde is afgeschermd met bebouwing en dat het perceel aan de noordelijke en oostelijke zijde is omheind met een erfafscheiding en hekwerk van 2 m hoog met dichte begroeiing van klimopplanten (bladhoudend in de winter) en bomen. De zuidkant wordt omringd door een bladhoudende dichte haag. De erfafscheiding en groene haag reiken volgens het college hoger dan de spuithoogte waardoor er sprake is van een voldoende driftbeperkende maatregel. Hoewel het risico op drift vanwege de spuittechniek vrij laag is wordt hiermee volgens het college een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd, mocht er eventueel toch sprake zijn van drift. Het college heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:855, onder 7.5.1.
Het college wijst er voorts op dat aan de oostzijde tussen het bollenveld en het woonperceel een sloot aanwezig is, waardoor er op grond van het Activiteitenbesluit extra wettelijke maatregelen voor het bollenbedrijf gelden om eventuele drift zoveel mogelijk te beperken. Het college verwijst naar de voorschriften voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater, te weten artikel 3.78 tot en met 3.83 van § 3.5.3 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.79 tot en met 3.91 van § 3.5.2 van de Activiteitenregeling. Bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater moet altijd driftarme apparatuur worden gebruikt. Dit is apparatuur waarmee een driftreductie wordt bereikt van 75% ten opzichte van de referentietechniek die staat in artikel 3.82 van de Activiteitenregeling. Voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen naast oppervlaktewater gelden extra eisen, ondanks gebruik van driftreducerende maatregelen. Zo geldt dat een strook land naast oppervlaktewater niet mag worden bespoten. Deze teeltvrije zone mag men ook niet gebruiken voor het telen van een gewas. Afhankelijk van het gewas is de teeltvrije zone breder of smaller.
Volgens het college is een locatie toegesneden onderzoek, gelet op de beschreven omstandigheden niet noodzakelijk. Er is volgens het college voldoende gemotiveerd waarom de richtafstand van
50 meter in dit geval niet hoeft te worden aangehouden, terwijl er nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
5.5.2. [partij A] en [partij B] hebben in reactie op het hoger beroep van [appellant] en anderen met de brief van 6 oktober 2023 een rapport van Adromi B.V. van 5 oktober 2023 overgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de omgevingsvergunning niet leidt tot een risico op aantasting van de agrarische exploitatiemogelijkheden, omdat in de bestaande situatie al sprake is van een driftgevoelige functie; en dat gelet op de wijze van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en door instandhouding van de bestaande afschermende beplantingen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het college heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij de bevindingen in dit rapport.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting van 20 oktober 2023 geschorst teneinde [appellant] en anderen in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie te geven op de brief van [partij A] en [partij B] van 6 oktober 2023 en het daarbij overgelegde rapport van Adromi. Daarvoor is een termijn vastgesteld van vier weken na de zitting. Voorts is afgesproken dat, indien [appellant] en anderen voorzien de termijn van vier weken niet te kunnen halen, de Afdeling daarvan binnen drie weken na de zitting op de hoogte wordt gesteld.
[appellant] en anderen hebben bij brief van 2 november 2023, kort samengevat, te kennen gegeven dat het gelet op de korte termijn voor hen niet mogelijk is om een deskundige te raadplegen, maar zij hebben ook te kennen gegeven dat zij van mening zijn dat een nadere rapportage niet bij kan dragen aan de beoordeling van het geschil, nu het door [partij A] en [partij B] overgelegde onderzoek van Adromi niet is gebaseerd op de juiste uitgangspunten. Volgens hen is ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, is onvoldoende duidelijk of de beoordeling betrekking heeft op de woning en de tuin, is niet onderbouwd dat van een kleinere afstand dan 50 meter mag worden uitgegaan en is evenmin onderbouwd dat er een deugdelijke driftreducerende voorziening aanwezig en geborgd is. Specifiek met betrekking tot sierteelt voeren [appellant] en anderen aan dat Adromi die sierteelt niet bij de beoordeling heeft betrokken.
5.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het door [appellant] en anderen gestelde geen grond voor twijfel aan het standpunt van het college. Het standpunt van het college wordt ondersteund door het door [partij A] en [partij B] overgelegde rapport van een deskundige. Het door [appellant] en anderen aangevoerde is niet onderbouwd met een rapport van een deskundige en biedt ook verder geen grond om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het rapport van Adromi. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat het voor hen niet mogelijk was om een eigen deskundige te raadplegen, wordt overwogen dat [appellant] en anderen een termijn van vier weken had om te reageren op onder meer het rapport van Adromi, waarbij ter zitting nog is aangegeven dat deze termijn kon worden verlengd. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Er is voorts door het college en [partij A] en [partij B] onbetwist gesteld dat ook bij sierteelt neerwaarts wordt gespoten, hetgeen door Adromi is onderschreven in de door [partij A] en [partij B] overgelegde e-mail van.21 november 2023, terwijl sprake is van een afschermende werking van de aanwezige bebouwing, erfafscheiding en haag.
Het college heeft hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, in dit concrete geval geen afstand van 50 meter tussen gevoelige objecten en gronden waarop gewassen worden geteeld, hoeft te worden aangehouden, gelet op de wijze van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de afschermende werking van de aanwezige bebouwing, erfafscheiding en haag.
5.6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
580