ECLI:NL:RVS:2024:1250

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202304934/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad. Dit besluit werd op 12 mei 2022 door de staatssecretaris gehandhaafd, waarbij het bezwaar van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, verklaarde op 7 juli 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Sittard.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 27 maart 2024 geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden, behalve de vierde grief. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een toets aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet binnen het juridisch kader van deze procedure valt. De staatssecretaris heeft de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op basis van artikel 8 van het EVRM, en moet deugdelijk motiveren waarom hij deze bevoegdheid niet uitoefent als de vreemdeling hierop een beroep doet.

Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van 12 mei 2022 is ook vernietigd. De staatssecretaris moet nu beter motiveren waarom hij niet ambtshalve toetst aan artikel 8 van het EVRM. Tevens moet hij de proceskosten vergoeden en het griffierecht aan de vreemdeling terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris in dergelijke procedures.

Uitspraak

202304934/1/V2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.10603 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad.
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de tweede en derde grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       In de vierde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een toets aan artikel 8 van het EVRM niet binnen het juridisch kader van deze procedure valt. De staatssecretaris heeft namelijk de bevoegdheid om een verblijfsvergunning op grond van die bepaling ambtshalve te verlenen. Dit volgt uit artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, is de staatssecretaris niet verplicht om een ambtshalve beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken, maar als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, moet hij deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen (uitspraak van 7 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3008, onder 2). De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van die bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt (uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1). Dat heeft de staatssecretaris in dit geval onvoldoende gedaan. Hij heeft zich namelijk slechts op het standpunt gesteld dat hij niet ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, omdat hij in deze procedure heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Deze motivering van de staatssecretaris is ondeugdelijk, omdat hij onvoldoende aan de hand van zijn beleid of gelet op dit individuele geval heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, terwijl de vreemdeling in bezwaar en beroep een expliciet beroep daarop heeft gedaan. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 mei 2022 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom hij in dit geval niet ambtshalve toetst aan artikel 8 van het EVRM. Als de staatssecretaris daarvan terugkomt en toch gebruikmaakt van de in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid, moet hij tevens bezien of de vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.10603;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 12 mei 2022, V-[…]
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
853-1024