202401491/2/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:
[verzoekster],
verzoekster,
en
het College van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2023 heeft de examencommissie mondzorgkunde van de Hogeschool Inholland [verzoekster] voor de duur van één studiejaar jaar uitgesloten van deelname aan toetsen.
Bij besluit van 4 maart 2024 heeft het CBE het tegen dit besluit ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld bij de Afdeling en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting (artikel 8:83, derde lid, van de Awb).
2. [verzoekster] is vierdejaarsstudent aan de opleiding Mondzorgkunde bij de Hogeschool Inholland. Op 6 december 2023 heeft een surveillant bij de examencommissie melding gemaakt van onregelmatigheden tijdens de toets Tandheelkundige Radiologie, die betrekking hebben op [verzoekster]. Naar aanleiding hiervan heeft de examencommissie [verzoekster] voor de duur van één studiejaar uitgesloten van deelname aan toetsen omdat zij volgens de examencommissie op 6 december 2023 antwoorden van de toets heeft doorgegeven aan een medestudent. Bij deze beslissing heeft de examencommissie er rekening mee gehouden dat sprake is van ‘ernstige fraude’ omdat [verzoekster] in voorgaande jaren al meer dan eens bij onregelmatigheden, fraude en plagiaat betrokken is geweest.
3. Op 8 maart 2024 heeft de voorzitter van het CBE de voorlopige voorziening getroffen dat [verzoekster] totdat door de Afdeling op het beroep is beslist de scholingsactiviteiten van het vak Professionele ontwikkeling (3020BA413Z) mag volgen en de herkansing in periode 3 mag afleggen van het vak Orale Pathologie & kaakchirurgie.
3.1. De procedure bij de voorzieningenrechter gaat daarom alleen over de vakken waaraan [verzoekster] nog steeds niet mag deelnemen. Dit is het vak Stage in de algemene praktijk jaar 4 (3020BA411Z) omdat zij de ingangseis, de toets Cardiologie theorie jaar 2 (2018BA221A), niet heeft gehaald. Ook mag zij niet deelnemen aan de toetsen TMS-thk basis (3020BA412A) en Opdrachten TMS (3020BA412B) omdat zij niet voldoet aan de ingangseisen. Verder is het onderwijs in semester 2 al gestart en zijn de studenten in groepen ingedeeld.
4. Het CBE heeft niet voldaan aan de op hem ook in deze procedure rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Dit betreft onder meer verslagen van de gehoren die door de examencommissie met [verzoekster] en de andere student die dezelfde antwoorden had gegeven, zijn gevoerd en alle overige stukken ter onderbouwing van het onderzoek dat de examencommissie in deze zaak heeft verricht (zie onder meer de uitspraak van het CBHO van 14 december 2022 in zaak nr. 2022/131).
5. Op basis van de beperkte in administratief beroep en in deze procedure wel overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of [verzoekster] en de andere student elkaar kenden en/of er in het kader van de toets enig contact tussen beiden is geweest. Het blijft vooralsnog bij niet met feiten onderbouwde vermoedens. Dit geldt ook voor de door het CBE van de examencommissie overgenomen stelling dat [verzoekster] degene is die de antwoorden heeft doorgegeven. Weliswaar is [verzoekster] de afgelopen jaren meermaals in de negatieve belangstelling van de examencommissie geraakt, maar dat ontslaat de examencommissie niet van de op hem rustende bewijslast dat [verzoekster] zich daadwerkelijk aan fraude heeft schuldig gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2963). 6. Verder blijkt uit de stukken dat [verzoekster] er voordat zij door de examencommissie en het CBE werd gehoord niet op is gewezen dat zij geen antwoord hoefde te geven op de haar gestelde vragen. Zoals [verzoekster] terecht betoogt, is dit bij het opleggen van een bestraffende sanctie, zoals in dit geval, wel verplicht (artikel 5.10a van de Awb).
7. Dit alles leidt er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter toe dat er ernstige twijfel bestaat of het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende besluit van de examencommissie wel op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Gelet hierop en gezien het belang van [verzoekster] haar studie zonder verdere vertraging voort te kunnen zetten, zal de voorzieningenrechter daarom het besluit van 20 december 2023 en het besluit 4 maart 2024 schorsen totdat de Afdeling op het beroep heeft beslist.
7.1. Gevolg hiervan is dat [verzoekster] in die periode moet worden behandeld alsof deze besluiten niet zouden zijn genomen en dus alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld deel te nemen aan het onderwijs en de toetsen voor de vakken Stage in de algemene praktijk jaar 4 (3020BA411Z), Cardiologie theorie jaar 2 (2018BA221A), TMS-thk basis (3020BA412A) en Opdrachten TMS (3020BA412B). Voorwaarde is wel dat zij voldoet aan de voor die vakken geldende ingangseisen. Als op dit moment nog niet vaststaat of zij aan de ingangseisen voldoet omdat door haar afgelegde tentamens door de besluiten van 20 december 2023 en 4 maart 2024 nog niet zijn beoordeeld, dient het CBE er zorg voor te dragen dat dat alsnog gebeurt. Het enkele feit dat het onderwijs in semester 2 al is gestart en de studenten al in groepen ingedeeld, kan geen reden zijn [verzoekster] niet aan het onderwijs te laten deelnemen. Deze omstandigheid valt immers in de risicosfeer van de instelling.
7.2. De voorzieningenrechter wijst erop dat [verzoekster] op eigen risico aan haar stage begint en aan onderwijs en tentamens deelneemt. Mocht de Afdeling haar uiteindelijk ongelijk geven en de uitsluiting van deelname aan toetsen in stand blijven, zal zij de genoemde vakken pas na afloop van die uitsluiting kunnen afronden, dan wel zal zij die op dat moment opnieuw moeten volgen.
8. Het verzoek moet als kennelijk gegrond worden toegewezen.
9. Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de examencommissie van 20 december 2023 met kenmerk FR23.006 en het besluit van het CBE van 4 maart 2024 met kenmerk GRS 26969;
II. veroordeelt het CBE tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van verzoek ontstane proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het CBE aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024
284