202204566/1/R2.
Datum uitspraak: 12 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Baexem, gemeente Leudal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juni 2022 in zaak nr. 21/2851 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Openbare zitting gehouden op 12 maart 2024 om 13:15 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
griffier: mr. F. Nales
jurist: mr. T.T. Schipper
Verschenen:
[appellant], vertegenwoordigd door mr. L.H.G. Pelzer, advocaat te Echt;
Het college van burgemeester en wethouders van Leudal, vertegenwoordigd door W. Stark en H.J.J.M. Ghijsen;
Daarnaast is verschenen mr. A.A.M. van Hoorn, advocaat te Eindhoven, namens [partij A] en [partij B], derde-belanghebbenden.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een framework voor zonnepanelen op het perceel [locatie] in Baexem.
Bij besluit van 14 september 2021 heeft het college het daartegen door [partij A] en [partij B] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2021 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Redenen voor dit oordeel:
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.
2. Dit oordeel gaat over de geweigerde vergunning voor de bouw van een framework voor zonnepanelen, zoals door [appellant] aangevraagd op 9 november 2020.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouw van het framework in strijd is met het bestemmingsplan "Woonkernen Leudal 2017", zoals vastgesteld door de raad op 14 november 2017. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet overeenkomstig het kruimelgevallenbeleid is gehandeld. Ook is volgens [appellant] sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, zodat het college had moeten afwijken van het kruimelgevallenbeleid.
4. Ten eerste is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het overeenkomstig het kruimelgevallenbeleid heeft gehandeld. Uit dat beleid volgt dat deze bevoegdheid in principe niet wordt toegepast voor woonbestemmingen van het bestemmingsplan "Woonkernen Leudal 2017". Weliswaar kan een uitzondering worden gemaakt op dit principe in het geval dat aanvragers door bijzondere omstandigheden zoals een bijzondere vorm, afmetingen of situering van een bouwperceel meer dan nodig in hun mogelijkheden worden beperkt, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Hoewel [appellant] heeft aangevoerd dat zijn perceel van 1.169 m² voldoende ruimte biedt voor het framework, heeft het college toegelicht dat een dergelijke perceelgrootte in de gemeente Leudal frequent voorkomt, zodat het niet om die reden van dit uitgangspunt wil afwijken.
5. [appellant] heeft daarnaast de volgende bijzondere omstandigheden naar voren gebracht: 1) hij verkeerde lange tijd in de veronderstelling dat het framework legaal gebouwd kon worden, 2) niemand heeft last van het framework, 3) hij lijdt financiële schade als het framework moet worden afgebroken en 4) de zonnepanelen leveren een bijdrage aan verduurzaming.
De Afdeling is van oordeel dat deze omstandigheden in dit geval niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De Afdeling overweegt daarover dat [appellant] miskent dat hij het bouwwerk heeft opgericht zonder vergunning. Daarmee heeft hij het risico genomen dat het bouwwerk uiteindelijk niet zou worden vergund en moet worden weggehaald. Bovendien mag van een bestuursorgaan worden verwacht dat het handelt conform zijn beleid, waarbij omwonenden niet worden geconfronteerd met het zonder vergunning oprichten van bouwwerken die inbreuk maken op hun woon- en leefklimaat. Bovendien hebben omwonenden last van het framework; [partij A] en [partij B] hebben immers een verzoek om handhaving gedaan en ook bezwaar gemaakt tegen de aanvankelijk verleende vergunning. De afbraak van het bouwwerk leidt niet tot zodanige nadelige financiële gevolgen dat tot de conclusie moet worden gekomen dat de gevolgen voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot de met de weigering te dienen doelen. Een algemeen beroep op het belang van de energietransitie rechtvaardigt in dit geval niet dat in afwijking van het kruimelgevallenbeleid een omgevingsvergunning had moeten worden verleend.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
680-1075