ECLI:NL:RVS:2024:1062

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202202680/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de gevolgen van het ontbreken van een omgevingsvergunning voor bouwwerken op een perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren had op 26 november 2020 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om een schuur en hobbykas op zijn perceel in Loosdrecht te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste omgevingsvergunning waren gebouwd. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de bouwwerken in strijd waren met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet kon aantonen dat hij de schuur en hobbykas zonder vergunning mocht bouwen, en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd verworpen. De Afdeling concludeerde dat handhavend optreden niet onevenredig was, gezien de eerdere waarschuwingen aan [appellant] over de illegale bouwwerken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202202680/1/R4.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 14 maart 2022 in zaak nr. 21/3165 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast om de overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) binnen zes weken te beëindigen en beëindigd te houden, door de schuur en hobbykas op het perceel [locatie] in Loosdrecht te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van volgens hem door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 6.000,00.
Bij uitspraak van 14 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 februari 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. van der Puttelaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Loosdrecht (hierna: het perceel). Op 13 oktober 2014 heeft een toezichthouder van het college geconstateerd dat op het perceel een schuur werd gebouwd en een hobbykas werd verplaatst, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. Het college heeft deze werkzaamheden met spoedeisende bestuursdwang stilgelegd. Bij uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3058, heeft de Afdeling geoordeeld dat de schuur en de hobbykas niet zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd en het college daarom vanwege het ontbreken van de vereiste vergunningen bevoegd was daartegen met handhavingsmaatregelen op te treden en de bouw stil te leggen.
Op 12 mei 2020 en 20 augustus 2020 zijn er hercontroles uitgevoerd op het perceel van [appellant], waarbij is geconstateerd dat de schuur en hobbykas niet waren verwijderd. Daarop heeft het college [appellant] gelast om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden door de schuur en de hobbykas te verwijderen en verwijderd te houden. Tijdens een controle op 11 augustus 2021 heeft het college geconstateerd dat de schuur en hobbykas nog steeds aanwezig zijn. Daarom is het college overgegaan tot invordering van € 6.000,00 aan dwangsommen.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
Is sprake van een overtreding?
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de schuur en hobbykas niet zonder omgevingsvergunning mocht bouwen, omdat ze in het voorerfgebied liggen. Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de westgevel van de woning de voorgevel is. Ook voert hij aan dat hij de hobbykas niet zelf heeft gebouwd. Volgens [appellant] heeft hij de hobbykas alleen opgetild en verplaatst.
3.1.    De Afdeling heeft al in haar uitspraak van 16 november 2016 geoordeeld dat de westgevel van de woning op het perceel de voorgevel is. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat de schuur en hobbykas niet zonder omgevingsvergunning gebouwd mochten worden, omdat ze zich in het voorerfgebied bevinden. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Op de zitting heeft [appellant] gesteld dat de Afdeling in 2016 niet wist dat het college de westgevel van andere woningen in de straat niet als de voorgevel ziet. Maar zelfs als dat zou kloppen, is dat niet van belang. Wat de voorgevel van een woning is, is geen kwestie van kiezen. De geldende regels en feitelijke situatie bepalen wat de voorgevel is en dat moet per geval worden beoordeeld.
Omdat er geen omgevingsvergunning is verleend voor het in strijd met het geldende bestemmingsplan bouwen van de schuur en hobbykas, heeft [appellant] in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Omdat [appellant] de schuur en hobbykas in stand heeft gelaten, heeft hij ook in strijd gehandeld met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Dat, zoals [appellant] betoogt, hij de hobbykas alleen maar heeft verplaatst, maakt dat niet anders. Juridisch gezien heeft hij door het verplaatsen de hobbykas op de nieuwe plek gebouwd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de bouw en het in stand laten van de schuur en hobbykas een overtreding opleveren. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Concreet zicht op legalisatie
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet zorgvuldig heeft gekeken of de schuur en de hobbykas kunnen worden gelegaliseerd.
4.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
4.2.    Deze zaak gaat over de last onder dwangsom om de schuur en hobbykas op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Deze zaak gaat niet over een aanvraag om een omgevingsvergunning. De ruimte om in te gaan op de mogelijkheden voor legalisatie van de schuur en hobbykas is in deze zaak daarom beperkt. De Afdeling kan in deze zaak alleen beoordelen of concreet zicht op legalisatie bestond. Alle gronden en argumenten van [appellant] over legalisatie die buiten het toetsingskader voor concreet zicht op legalisatie vallen, moet de Afdeling daarom buiten beschouwing laten.
4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld onder 3.1 van de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, is voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik niet voldoende dat bij het bevoegd gezag bereidheid bestaat om mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning voor dat gebruik. Er moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure, wat niet mogelijk is zonder een aanvraag.
4.4.    Vaststaat dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom en het besluit op bezwaar door [appellant] geen aanvraag was ingediend voor het legaliseren van de schuur en hobbykas. De rechtbank heeft alleen al daarom terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het college heeft bovendien uiteengezet dat het ook niet bereid is om terzake een omgevingsvergunning te verlenen. Ook om die reden bestaat geen concreet zicht op legalisatie.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij de hobbykas en schuur zonder vergunning mocht bouwen. Op de zitting heeft hij ook nog gesteld dat hij een vergunningencheck heeft uitgevoerd op www.omgevingsloket.nl en dat daaruit bleek dat hij geen vergunning nodig had.
5.1.    [appellant] heeft geen stukken laten zien waaruit blijkt dat aan het college toe te rekenen toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij deze schuur en hobbykas op deze plek zonder omgevingsvergunning mocht bouwen. Alleen al hierom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
Gelijkheidsbeginsel
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
6.1.    [appellant] heeft een aantal volgens hem gelijke gevallen genoemd, maar heeft er zelf voor gekozen om op de zitting maar één geval toe te lichten. In dat geval staat naast een woning een kas. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het niet weet of die kas illegaal aanwezig is. Het college heeft verklaard dat als de kas illegaal aanwezig blijkt te zijn, het daartegen handhavend zal optreden.
6.2.    Daargelaten dat in het geval van [appellant] een verzoek om handhaving is gedaan en in het andere geval niet, is de Afdeling van oordeel dat gelet op wat op de zitting met partijen is besproken, niet aannemelijk is gemaakt dat het college in andere, gelijke gevallen bewust van handhavend optreden afziet. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid handhaving
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. [appellant] voert hiertoe aan dat de verwijdering van de schuur ertoe leidt dat hij (kinder)fietsen, speelgoed, de grasmaaier, tuinkussens en tuin- en klusgereedschap niet meer kan opslaan. Daarnaast stelt hij dat er al sinds 1965 een schuur op het perceel staat en dat hij de woning heeft gekocht als een woning met schuur en hobbykas.
7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is. Dat [appellant] opslagruimte verliest, is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het college [appellant] er al in 2014 op heeft gewezen dat de schuur en hobbykas niet zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd. Vanaf dat moment moest [appellant] er daarom rekening mee houden dat hij een andere oplossing voor de opslag van de door hem genoemde materialen moest zoeken. De stelling dat er al sinds 1965 een schuur op het perceel staat en hij de woning als een woning met een schuur en hobbykas heeft gekocht, maakt handhavend optreden ook niet onevenredig, alleen al omdat de schuur en hobbykas waar het hier om gaat, pas in 2014 door [appellant] op de betreffende plekken zijn geplaatst.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
457-1030