ECLI:NL:RVS:2024:1057

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202203907/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen van een gezin door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had op 5 maart 2021 besloten om [appellante] en haar twee kinderen per 4 januari 2021 uit te schrijven uit de Basisregistratie Personen (brp). Dit besluit was gebaseerd op een adresonderzoek waaruit bleek dat het adres waarop [appellante] ingeschreven stond, niet haar woonadres was. Het college had verschillende redenen aangevoerd, waaronder extreem laag verbruik van water, gas en elektriciteit, en pintransacties die voornamelijk in de omgeving van Hoofddorp plaatsvonden.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat [appellante] niet op het adres woonde. [appellante] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende betekenis had gehecht aan haar bewijsstukken en verklaringen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2024 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat [appellante] niet op het adres woonde. De observaties en het lage verbruik van nutsvoorzieningen konden niet zonder meer leiden tot de conclusie dat zij niet op het adres woonde. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, herroepte het eerdere besluit van 5 maart 2021 en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202203907/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/4620 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college [appellante] en haar twee kinderen uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: brp) per 4 januari 2021.
Bij besluit van 23 juli 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.S.E. Hinrichs, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] en haar kinderen stonden ingeschreven op het adres [locatie] in Rotterdam (hierna: het adres). Bij het besluit van 5 maart 2021 heeft het college haar en haar twee kinderen per 4 januari 2021 uitgeschreven uit de brp volgens procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures (hierna: Handleiding) en gelet op artikelen 2.21 en 2.22 van de Wet brp. Bij het besluit van 23 juli 2021 heeft het college het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.
Het college is na een adresonderzoek tot de conclusie gekomen dat het adres waarop [appellante] ingeschreven stond niet haar woonadres is. Het college heeft daarvoor de volgende redenen naar voren gebracht. Ten eerste, het extreem lage water-, gas- en stroomverbruik. Daarbij heeft meegespeeld dat het lage verbruik al te zien is vanaf 2018. Ten tweede, de meeste pintransacties hebben plaatsgevonden in de omgeving van Hoofddorp, ook op dagen dat [appellante] in Rotterdam zou zijn. Ten derde, de kinderen van [appellante] zijn geboren in de gemeente Haarlemmermeer en staan ingeschreven bij een consultatiebureau in die regio. Tot slot, [appellante] heeft een abonnement bij een sportschool in Hoofddorp. Ook had het college een vermoeden dat [appellante] bij haar echtgenoot in Hoofddorp woonde, maar dit kon niet met zekerheid worden vastgesteld.
Per 21 augustus 2021 is [appellante] weer ingeschreven op het adres.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college mocht concluderen dat [appellante] niet op het adres woonde. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanname dat de woning niet werd bewoond, wordt gerechtvaardigd door het extreem lage verbruik van water, gas en elektriciteit en de omstandigheid dat bij de observaties bij de woning door de inspecteurs nooit iemand is aangetroffen, met uitzondering van één keer, toen twee vrouwen, mogelijk [appellante] en haar zus, zijn gezien in de woning. Ook is nooit de auto van [appellante] in de omgeving van de woning gezien, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het haar oordeel is gekomen. Zij voert daartoe aan dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de door [appellante] aangeleverde stukken en haar eigen verklaring. Volgens [appellante] heeft zij stukken overgelegd om aan te tonen dat zij juist niet het merendeel van de tijd bij haar echtgenoot in Hoofddorp is. Op grond van die stukken kan dan ook niet zonder meer worden aangenomen dat dit wel het geval is, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp luidt: "Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland."
Het tweede lid luidt: "Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het [desbetreffende] voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt."
3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2926, is het doel van de Wet brp dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie personen gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.
Bij de toepassing van de Wet brp moet aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben. Ingeval iemand op meer dan één adres woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar het meest zal overnachten het woonadres en ingeval iemand niet op één of meer adressen woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten het woonadres.
In artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1658, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.22 van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42 en 133) dat een college in de brp kan opnemen dat een voormalig ingezetene is vertrokken naar onbekend, als die persoon het adres waarop hij in de brp stond ingeschreven heeft verlaten en spoorloos is. Het cruciale punt is dat de werkelijke situatie in de gevallen waarin artikel 2.22 van de Wet brp toepassing vindt, niet bekend is. Er mag niet lichtvaardig tot ambtshalve toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp worden overgegaan. De gevolgen daarvan zijn immers aanzienlijk. Voor de ingeschrevene betekent het dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel vanuit gaan dat hij niet meer in Nederland verblijft. Zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten.
3.3.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college [appellante] ten onrechte van het adres heeft uitgeschreven. Het adresonderzoek van het college is weliswaar uitvoerig geweest, maar het college heeft ten onrechte geconcludeerd dat [appellante] niet op dat adres woonde. De Afdeling acht hiertoe van belang dat bij de observaties aan het adres verplaatsingen van haar spullen zijn waargenomen en, hoewel bij de observaties slechts eenmaal personen zijn waargenomen, de inspecteurs toen niet hebben aangebeld om te onderzoeken of [appellante] één van die personen was. Ook acht de Afdeling van belang dat hoewel het gas-, water- en stroomverbruik in de onderzochte periode zeer laag was, uit dit lage verbruik niet zonder meer kan worden afgeleid dat [appellante] niet op het adres woonde. De verklaring die [appellante] voor het lage verbruik heeft gegeven, dat er een verbouwing heeft plaatsgevonden die vertraging op had gelopen door de coronapandemie en dat zij deels bij haar echtgenoot verbleef, sluit een laag verbruik namelijk niet geheel uit. Ook kan uit de pintransacties van [appellante] niet worden geconcludeerd dat zij haar woonadres niet in Rotterdam heeft, omdat hieruit niet is af te leiden waar [appellante] heeft overnacht. Dat enkele pintransacties in Hoofddorp zijn gedaan op dagen waarover [appellante] heeft verklaard dat zij normaal gesproken in Rotterdam zou verblijven, betekent niet dat zij daar niet heeft overnacht. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] geloofwaardig heeft toegelicht waarom zij haar kinderen in Hoofddorp bij het consultatiebureau heeft ingeschreven, waarbij de Afdeling van belang acht dat ter zitting door [appellante] onweersproken is gesteld dat het aantal bezoeken aan dit bureau beperkt is tot drie à vier per jaar. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft [appellante] verder toegelicht dat zij een sportschoolabonnement in Hoofddorp had omdat zij thuiswerkte als zij in Hoofddorp verbleef bij haar echtgenoot en het sporten voor haar beter te combineren is met thuiswerken. Dit is niet ongeloofwaardig. Tot slot acht de Afdeling van belang dat het college ook niet heeft kunnen vaststellen dat, zoals het vermoedde, [appellante] bij haar echtgenoot woonde. Het door het college van Haarlemmermeer verrichte onderzoek bij het woonadres van haar echtgenoot heeft dit vermoeden namelijk niet kunnen bevestigen. Het voorgaande betekent dat het onderzoek in dit geval de daaraan verbonden conclusie niet rechtvaardigde. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Dit betekent dan ook dat het college [appellante] ten onrechte heeft uitschreven uit de brp.
Het betoog slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De overige gronden hoeven niet te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 juli 2021 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp vernietigen.
5.       De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling neemt het tijdsverloop en de omstandigheid dat het college geen nader onderzoek meer kan doen, hiertoe in aanmerking. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen zal de Afdeling het besluit van 5 maart 2021 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 juli 2021. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/4620;
III.      verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 23 juli 2021;
V.       herroept het besluit van 5 maart 2021;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.570,96, waarvan € 3.500,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
85-1072