ECLI:NL:RVS:2024:1040

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202203317/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzageverzoek persoonsgegevens door appellante tegen college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft [appellante] op basis van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om inzage in alle documentatie waarin persoonsgegevens van haar kinderen zijn verwerkt. Het college heeft dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar [appellante] is van mening dat er meer documenten zijn die het college niet heeft verstrekt. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college over meer documenten beschikt dan het college al aan haar heeft verstrekt. Tevens heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college om haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college over meer persoonsgegevens beschikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat er meer documenten onder het college berusten. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door de persoonlijke mailboxen van jeugdregisseurs te verwijderen, waardoor niet meer kan worden nagegaan of deze informatie bevatte die onder het AVG-verzoek viel. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de informatie uit de mailboxen. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

202203317/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022 in zaak nr. 20/2732 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2019 heeft het college het inzageverzoek van [appellante] gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante] heeft tegen het besluit van 4 maart 2020 beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het college het besluit van 4 maart 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 6 november 2019 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 15 maart 2021 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Baouch, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.B.L. Willemsen en R. van Heijzen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op basis van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) een verzoek ingediend bij het college om inzage in alle documentatie waarin persoonsgegevens van haar kinderen zijn verwerkt. Volgens [appellante] beschikt het college over meer documenten dan waarvan zij inzage heeft gehad of heeft verkregen.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college over meer documenten met persoonsgegevens beschikt, dan het college al aan haar heeft verstrekt. Verder heeft de rechtbank [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat het besluit van 15 maart 2021 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het college daarin geen antwoord heeft gegeven op de door [appellante] bij e-mail van 8 februari 2021 gestelde vragen. Dat in de persoonlijke inbox van jeugdregisseurs, die nu niet meer bij het college werkzaam zijn, mogelijk persoonsgegevens van haar kinderen hebben gestaan, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het college aan het doel van artikel 15 van de AVG heeft voldaan door [appellante] op de hoogte te stellen van de bij het college over haar kinderen aanwezige persoonsgegevens en de verwerkingen van de persoonsgegevens.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college over meer persoonsgegevens beschikt dan het college al aan haar heeft verstrekt.
Ook betoogt [appellante] dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat het college niet zorgvuldig tewerk is gegaan bij het behandelen van haar inzageverzoek dan wel dat er bewust informatie is achtergehouden. Daarvoor draagt zij een aantal gronden aan.
Beoordeling hoger beroep
4.       Artikel 15 van de AVG geeft iemand het recht om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens.
Zijn er meer stukken?
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:452, onder 7.1, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
5.1.    De Afdeling zal hierna per door [appellante] aangevoerde grond de vraag beantwoorden of zij aannemelijk heeft gemaakt dat een bepaald document toch onder het college berust.
Telefoonnotities, interne aantekeningen, verslagen en notulen
5.2.    [appellante] stelt dat het college over telefoonnotities, interne aantekeningen, verslagen en notulen moet beschikken. Uit de e-mails van 18 oktober 2017, 2 februari 2018, 5 juli 2018 en de e-mail van 3 september 2018 blijkt volgens [appellante] namelijk dat notities van telefoongesprekken ontbreken. Verder heeft zij gewezen op een e-mail van 14 juli 2017 van 12:53 uur, waarin staat: "Volgende week donderdag zal (…) contact met u zoeken om een terugkoppeling te geven van de (on) mogelijkheden, voortgang en enkele vragen hieromtrent te bespreken." Volgens [appellante] blijkt daaruit dat die terugkoppeling ook schriftelijk zou hebben plaatsgevonden en dat die voorhanden is. Ook in een e-mail van 12 september 2017 wordt gesproken over het geven van een terugkoppeling. Deze stukken heeft zij niet ontvangen. Ten slotte stelt zij dat verslagen en notulen van overleggen ontbreken. Volgens [appellante] blijkt hieruit dat er meer verwerkingen over haar kinderen zijn dan zij heeft ontvangen. Om deze redenen heeft zij onvoldoende inzage gehad in de door haar gevraagde persoonsgegevens.
5.3.    Met de enkele verwijzing naar de e-mails van de hiervoor genoemde data, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat er meer stukken onder het college berusten die gaan over haar kinderen waarvan zij om inzage heeft verzocht. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de door [appellante] gevraagde telefoonnotities, interne aantekeningen, verslagen en notulen bestaan. Nergens uit blijkt dat het college zulke documentatie bijhoudt. De Afdeling volgt [appellante] dan ook niet in haar betoog hierover.
Bijhouden dossier
5.4.    Verder lijkt het [appellante] onwaarschijnlijk dat, gelet op de lange duur, de vele inspanningen en de complexiteit van de zaak, er geen dossiers zijn opgemaakt.
5.5.    Het college heeft in een e-mail van 15 februari 2021 aan [appellante] het volgende laten weten: "De jeugdregisseur neemt geen casuïstiek over maar ondersteunt/adviseert de professional. Om die reden werkt de jeugdregisseur niet met een dossier/systeem. De professional die de casus opschaalt registreert zelf de acties in zijn systeem. Tijdens het traject dat een regisseur bezig is, worden alle mails omtrent een dienst bewaard. Dit zijn de mails die mevrouw [appellante] heeft ontvangen." Deze door het college gegeven toelichting komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Verder is niet gebleken dat het college in dit geval een dossier heeft opgemaakt. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar betoog dat er ook dossiers over haar kinderen zouden moeten bestaan.
Zoekslag college
5.6.    Op de zitting heeft [appellante] nader toegelicht dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de zoekslag naar de gevraagde documentatie is verricht. Daardoor is het voor haar niet mogelijk om te beoordelen of het college voldoende en op de juiste wijze heeft gezocht.
5.7.    Het college heeft op de zitting nader toegelicht hoe de zoekslag precies heeft plaatsgevonden. Eerst heeft het college aan de voormalig jeugdregisseurs die nog in dienst zijn van de gemeente, maar een andere functie binnen de gemeente uitoefenen, gevraagd of zij nog enige documentatie bezitten waarin persoonsgegevens van de kinderen van [appellante] worden verwerkt. Daarnaast heeft het college aan de huidige jeugdregisseur gevraagd of hij nog in het bezit is van de gevraagde documentatie. Vervolgens heeft deze jeugdregisseur aan oude collega-jeugdregisseurs gevraagd of zij nog in het bezit zijn van deze documentatie. Geen van allen bleek nog in het bezit te zijn van documentatie waarin persoonsgegevens van de kinderen van [appellante] zijn verwerkt.
5.8.    Gelet op wat hiervoor onder 5.2 tot en met 5.7 is overwogen, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat er, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek van het college, meer documentatie met persoonsgegevens onder het college berust. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat het college inzage heeft gegeven in de nog beschikbare documenten.
5.9.    De betogen slagen niet.
Artikel 3:46 Awb
6.       Verder voert [appellante] aan dat het college in het besluit van 6 november 2019 heeft vermeld dat zij inzage krijgt in alle stukken, met uitzondering van de e-mails ten behoeve van het intern overleg. Volgens [appellante] heeft het college voor deze uitzondering geen motivering gegeven.
6.1.    Op de zitting is gebleken dat met het besluit van 15 maart 2021 de stukken ten behoeve van het intern overleg zijn verstrekt. Nu vaststaat dat de stukken ten behoeve van het intern overleg wel zijn toegezonden, behoeft deze grond geen verdere bespreking.
Verwijderde mailboxen
7.       Volgens [appellante] heeft het college ten onrechte alleen documentatie overgelegd vanaf 2017. De jeugdregisseurs waren namelijk al sinds 2016 bij het gezin betrokken, maar dit blijkt niet uit de overgelegde stukken. Volgens die stukken blijken pas vanaf 2017 persoonsgegevens met betrekking tot haar kinderen te zijn verwerkt. Op de zitting heeft [appellante] aangevoerd dat het college in strijd met de bepalingen uit de Archiefwet de persoonlijke mailboxen van de jeugdregisseurs heeft verwijderd.
7.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. Voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet (meer) bij het bestuursorgaan berusten maar bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, mag van dit bestuursorgaan worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen.
7.2.    Het college heeft op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat de persoonlijke mailbox van een jeugdregisseur niet meer benaderbaar is, als deze persoon uit dienst gaat. Deze door het college gegeven toelichting komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Dit betekent dat niet meer kan worden nagegaan of de mailboxen informatie bevatten die onder het AVG-verzoek van [appellante] vallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1342).
Op de zitting bij de Afdeling heeft het college desgevraagd toegelicht dat de mailboxen niet hadden mogen worden vernietigd. Daarom komt de Afdeling tot het oordeel dat het besluit van 15 maart 2021 in zoverre onrechtmatig is. Het betoog slaagt dan ook. De informatie valt echter niet te reproduceren en deze procedure kan daar niets aan veranderen. Het college opdragen opnieuw op bezwaar te beslissen of nader onderzoek te doen, kan er niet toe leiden dat het college alsnog documenten openbaar maakt die onder het AVG-verzoek vallen.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover deze ziet op de informatie uit de onder 7.2 bedoelde mailboxen, worden vernietigd. Het besluit van 15 maart 2021 dient ook in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet gelet op hetgeen onder 7.2. is overwogen, aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 15 maart 2021, voor zover dit wordt vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen. De uitspraak van de rechtbank wordt voor zover aangevallen voor het overige bevestigd.
9.       De rechtbank heeft het college al veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep. Het college moet de proceskosten gemaakt in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022 in zaak nr. 20/2732, voor zover deze ziet op de informatie uit de mailboxen;
III.      bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen voor het overige;
IV.      verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 15 maart 2021, kenmerk B.3.20.0364.001/BZW0000013746,  gegrond;
V.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 15 maart 2021, kenmerk B.3.20.0364.001/BZW0000013746, voor zover dat ziet op de informatie uit de mailboxen;
VI.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
85-1050