202108188/1/V2.
Datum uitspraak: 16 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2021 in zaak nr. NL21.12100 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Iran. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft afgewend van de islam en zich heeft bekeerd tot het christendom. Hierdoor zou hij in Iran problemen hebben ondervonden en vreest hij ook voor problemen bij terugkeer. De staatssecretaris heeft de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig geacht, maar de afvalligheid geloofwaardig geacht. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling echter niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn afvalligheid bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2. In de zesde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet goed heeft onderzocht en beoordeeld of hij gevaar loopt bij terugkeer naar Iran, omdat hij zich heeft afgewend van de islam. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 23.1, heeft overwogen, moet de staatssecretaris bij een geloofwaardig geachte afvalligheid onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling tijdens het nader gehoor niet in de gelegenheid heeft gesteld om te verklaren over de manier waarop hij uiting geeft aan zijn afvalligheid in Nederland en de wijze waarop hij zijn afvalligheid bij terugkeer naar Iran wil gaan uiten, heeft de staatssecretaris het besluit van 11 juli 2021 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en is hij tot een ondeugdelijk gemotiveerd standpunt gekomen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Alleen al hierom slaagt de grief. 3. Wat de vreemdeling in de eerste tot en met de vijfde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 juli 2021 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, waarbij hij moet onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2021 in zaak nr. NL21.12100;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 juli 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling
van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot
een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024
897-1003