202203049/1/V2.
Datum uitspraak: 15 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 mei 2022 in zaak nr. NL22.6450 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Somalië en heeft aan haar asielaanvraag samengevat het volgende ten grondslag gelegd. De familie van de vreemdeling had een winkel aan huis en werd bedreigd omdat de familie weigerde om geld aan Al Shabaab te betalen. Al Shabaab heeft vervolgens haar broer doodgeschoten. De staatssecretaris acht dit relaas niet geloofwaardig.
2. In haar eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank op een onjuiste wijze het standpunt van de staatssecretaris over haar asielrelaas heeft getoetst. De staatssecretaris heeft ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling vanwege de winkel geld moest betalen aan Al Shabaab.
De staatssecretaris baseert dit standpunt op informatie in het algemeen ambtsbericht over Somalië van 2021. Daaruit volgt namelijk dat Al Shabaab via verschillende kanalen religieuze belasting (zakat) vordert, maar dat kleinschalige bedrijven zoals straatventers niet worden belast. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de vreemdeling daartegen verworpen. Daarover heeft zij overwogen dat, gelet op de verklaringen van de vreemdeling over de winkel, niet is uit te sluiten dat deze winkel zo klein was dat hij niet voldeed aan de ondergrens om naar islamitisch recht zakat verschuldigd te zijn. Hiermee heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. De rechtbank had namelijk moeten toetsen of dit standpunt van de staatssecretaris, ontleend aan de landeninformatie, voldoende werd ondersteund door de feiten in deze zaak. Zij heeft niet onderkend dat bij gebrek aan duidelijkheid over de grootte van de winkel van de vreemdeling, deze informatie onvoldoende aanknopingspunten bood voor de conclusie van de staatssecretaris.
2.1. De grief slaagt.
3. In haar derde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft hoeven achten dat de broer van de vreemdeling door Al Shabaab is vermoord. Volgens de rechtbank volgt uit het algemeen ambtsbericht dat burgers alleen in extreme gevallen worden vermoord door Al Shabaab, en heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat zo’n geval hier aan de orde is. De vreemdeling heeft echter in beroep een ziekenhuisrapport overgelegd, waarin staat dat haar broer is overleden aan een schotwond in zijn hoofd. De gegevens uit dit ziekenhuisrapport stroken met de verklaringen van de vreemdeling. De verklaringen van de vreemdeling passen verder bij de informatie uit het ambtsbericht dat het in extreme gevallen voorkomt dat Al Shabaab gerichte moorden pleegt op bedrijfseigenaren die weigeren te betalen. De staatssecretaris heeft in het nadeel van de vreemdeling bij zijn besluitvorming betrokken dat zij heeft verklaard dat haar echtgenoot Al Shabaab een tegenvoorstel heeft gedaan over de hoogte van het te betalen bedrag. Daarom zou er volgens de staatssecretaris geen sprake zijn van een weigering om te betalen. Maar dit is, gelet op het voorgaande, onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar broer door Al Shabaab is vermoord. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.1. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 april 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 mei 2022 in zaak nr. NL22.6450;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 6 april 2022, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023
936