202203748/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wassenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2022 in zaak nr. 20/1599 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Op 27 februari 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 4 november 2019, gericht tegen het besluit van 30 oktober 2019.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door E.I. Doeve en A. Kanhai, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het college [appellant] toegelaten tot de schuldhulpverlening. PLANgroep heeft de schuldhulpverlening namens het college uitgevoerd. Bij brief van 10 juli 2018 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hij al zijn inkomsten boven het vrij te laten bedrag (hierna: Vtlb) dient te reserveren voor de schuldeisers. Het college heeft daarbij aangegeven dat, mocht het inkomen wijzigen, [appellant] dit door dient te geven, zodat de aflossingscapaciteit opnieuw kan worden berekend.
2. In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2135) is vastgesteld dat de gemeente Leidschendam-Voorburg € 2.520,00 aan dwangsommen aan [appellant] heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op twee aanvragen. [appellant] heeft dit bedrag op 3 augustus 2018 op zijn rekening ontvangen. Het college ziet de ontvangen dwangsommen als een inkomen dat moet worden gereserveerd voor het betalen van de schulden. Omdat [appellant] dit niet heeft gedaan, is de schuldhulpverlening bij het besluit van 30 oktober 2019 beëindigd op grond van artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels schuldhulpverlening gemeente Wassenaar 2017 (hierna: de Beleidsregels). Wettelijk toetsingskader
3. De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de wettelijke termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar niet heeft overschreden. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op 30 oktober 2019 is genomen. De bezwaartermijn begon daarom op 31 oktober 2019. Op 11 december 2019 liep de bezwaartermijn af. Het college heeft advies gevraagd aan de adviescommissie, waardoor het college twaalf weken de tijd had om op het bezwaar te beslissen. Die termijn liep af op 4 maart 2020. Omdat het besluit op bezwaar op 3 maart 2020 is genomen, heeft het college zich gehouden aan de wettelijke termijn. Er zijn dus geen dwangsommen verbeurd, aldus de rechtbank.
5. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voor zover sprake zou zijn van een mandateringsgebrek bij het besluit van 30 oktober 2019, dat gebrek is gerepareerd bij het besluit van 3 maart 2020. Het college heeft met dit besluit duidelijk gemaakt dat het beëindigen van de schuldhulpverlening door PLANgroep terecht was. Daarmee heeft het college de inhoud van het besluit van 30 oktober 2019 voor zijn rekening genomen.
6. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat de adviescommissie niet voldoet aan de daaraan gestelde wettelijk eisen.
7. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de dwangsommen, die [appellant] heeft ontvangen van de gemeente Leidschendam-Voorburg, tot de aflossingscapaciteit van [appellant] behoren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de methode van het landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in procedures betreffende faillissementen en surseances van betaling (hierna: Recofa-methode) heeft gebruikt bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit. Uitgangspunt van de Recofa-methode is dat alle inkomsten van de schuldenaar boven het Vtlb moeten worden gebruikt om de schulden af te lossen, tenzij sprake is van een uitzondering. De ontvangen dwangsommen vallen volgens de rechtbank niet onder het Vtlb en staan niet genoemd als uitzondering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de ontvangen dwangsommen terecht heeft gerekend tot [appellant]’s afloscapaciteit. Dat [appellant] de dwangsommen niet heeft gebruikt om zijn schulden af te lossen, levert volgens de rechtbank een beëindigingsgrond op zoals opgenomen in de Beleidsregels. Het college heeft volgens de rechtbank redelijkerwijs kunnen besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening.
Hoger beroep en beoordeling
8. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechter die de uitspraak heeft gedaan daartoe niet bevoegd was. De uitspraak is gedaan door een rechter in aanwezigheid van een griffier. Dat de rechter in opleiding was, zoals [appellant] naar voren brengt, betekent niet dat de uitspraak onbevoegdelijk is gedaan. [appellant] heeft ook anderszins niet onderbouwd dat de aangevallen uitspraak door een onbevoegde rechter is gedaan. Dat [appellant] het niet eens is met de gang van zaken op de zitting bij de rechtbank, maakt dat niet anders.
9. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bekrachtiging van het hoofd van de afdeling Bedrijfsvoering gemeente Leidschendam-Voorburg op 3 maart 2020 er niet aan afdoet dat het besluit van 30 oktober 2019 onbevoegd is genomen en derhalve onrechtmatig is.
9.1. Aan de rechtbank lag het besluit van 3 maart 2020 ter toets voor. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:938), vindt, ingevolge artikel 7:11 van de Awb, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit plaats. Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij het besluit op bezwaar worden hersteld. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het eventuele bevoegdheidsgebrek dat aan het besluit van 30 oktober 2019 kleefde bij besluit van 3 maart 2020 is geheeld. Het betoog slaagt niet. Hetgeen [appellant] in dit verband verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
10. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan zelf mag beslissen of een adviescommissie om advies wordt gevraagd. Ook betoogt hij dat de adviescommissie geen inhoudelijk advies over het bezwaarschrift had mogen geven, maar wel mag adviseren over artikel 7:4, zesde lid, artikel 7:5, tweede lid, en artikel 7:3 van de Awb. Voorts betoogt [appellant] dat een bestuursorgaan evenmin de bevoegdheid heeft om pas binnen twaalf weken op het bezwaar te beslissen.
10.1. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, van de Awb kan een adviescommissie worden ingesteld. Uit de ‘Verordening commissie bezwaarschriften gemeente Wassenaar 2021’ (hierna: de Verordening) volgt dat het college, samen met de raad en de burgemeester, ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft, een adviescommissie heeft ingesteld. De Afdeling oordeelt daarom dat gezien de van toepassing zijnde regelgeving de adviescommissie inhoudelijk over het bezwaarschrift mocht adviseren. Los daarvan heeft de adviescommissie ook de bevoegdheid om te beslissen over de toepassing van de door [appellant] in artikel 7:13, vierde lid, van de Awb genoemde artikelen. Daarnaast heeft het college op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, de tijd om op het bezwaar te beslissen.
Het betoog slaagt niet.
11. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het Vtlb-rapport van juli 2021 heeft aangehaald in plaats van het Vtlb-rapport van juli 2018. Immers, het schuldhulpverleningstraject is in 2018 begonnen. [appellant] betoogt voorts dat de Recofa-methode ten onrechte is toegepast. Het is volgens [appellant] onjuist dat dwangsommen, op grond van het Vtlb-rapport, worden gerekend tot het inkomen. Hij verwijst hierbij naar de Participatiewet waaruit volgt dat dwangsommen niet behoren tot de middelen die worden gerekend tot het vermogen.
11.1. Het college heeft bij de totstandkoming van het besluit van 3 maart 2020 geen gebruik gemaakt van het Vtlb-rapport van juli 2018, maar van het Vtlb-rapport van juli 2019. Het Vtlb-rapport is een rapport van de Werkgroep Rekenmethode waarin uitleg wordt gegeven over hoe het Vtlb dient te worden berekend. De Werkgroep Rekenmethode is onderdeel van Recofa. Het college heeft dit rapport mogen gebruiken, omdat het Vtlb-rapport van juli 2019 geldend was op het moment dat werd onderzocht of de schuldhulpverlening aan [appellant] moest worden beëindigd. Dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is verwezen naar het Vtlb-rapport van juli 2021, voert [appellant] dan ook terecht aan. Echter, dit doet niet af aan de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken en is geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bij de berekening van de beschikbare aflossingscapaciteit van [appellant] gebruik mocht maken van de Recofa-methode, zoals hiervoor onder 7 is beschreven. De Afdeling overweegt hierbij dat het Vtlb-rapport weliswaar is opgesteld ten behoeve van de berekening van het Vtlb bij de toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) en dat het in dit geval niet gaat om toepassing van de Wsnp, maar dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2009/10, 32291, nr. 3, p. 12) van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) staat dat de wetgever het zeer gewenst acht dat de Recofa-methode ook geldt bij de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de ontvangen dwangsommen, op grond van de Recofa-methode, niet vallen onder het Vtlb en niet staan genoemd als uitzondering. Dat ontvangen dwangsommen op grond van artikel 34, tweede en derde lid, van de Participatiewet, bij de toepassing van de Participatiewet, niet altijd als vermogen in aanmerking worden genomen, doet hier niet aan af. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 3 maart 2020 is genomen in het kader van de Wgs en niet in het kader van de Participatiewet. De Wgs heeft een andere doelstelling en strekking dan de Participatiewet.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt de ontvangen dwangsommen voor noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben aangewend. Volgens [appellant] is hij namelijk geen verantwoording schuldig over de besteding van de dwangsommen en is hij hier nooit om verzocht. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college redelijkerwijs tot beëindiging van de schuldhulpverlening kon besluiten.
12.1. Op grond van punt 8 van de overeenkomst tot schuldbemiddeling is [appellant] verplicht de schuldhulpverlenende instelling van wijzigingen in zijn financiële en persoonlijke omstandigheden direct op eigen initiatief schriftelijk in kennis te stellen, indien deze wijzigingen van belang zijn voor de schuldbemiddeling en de af te dragen afloscapaciteit onder bijvoeging van de daarop betrekking hebbende schriftelijke bewijsstukken. [appellant] heeft de overeenkomst tot schuldbemiddeling ondertekend. Uit de overeenkomst volgt dat het college [appellant] niet hoefde te verzoeken om inlichtingen, maar dat [appellant] het college op eigen initiatief in kennis diende te stellen van de ontvangen dwangsommen. Dit volgt ook uit punt 1 van het document ‘Toelichting op het inlichtingenformulier schuldhulpverlening’. Onder dit punt is de inlichtingenplicht opgenomen en wordt verwezen naar artikel 6 van de Wgs.
12.2. De Afdeling is van oordeel dat het college de schuldhulpverlening heeft mogen beëindigen. Immers, [appellant] heeft zijn verplichting, neergelegd in artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels, om zijn beschikbare aflossingscapaciteit aan te wenden voor de aflossing van zijn schulden geschonden. Hij heeft zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet willen gebruiken voor de aflossing van zijn schulden. Dit terwijl aan [appellant], bij brief van 10 juli 2018, expliciet is medegedeeld dat hij alle extra inkomsten diende te reserveren voor de schuldeiser. Voorts is van belang dat het college [appellant] twee mogelijkheden heeft geboden om het recht van finale kwijting van de schulden te behouden. [appellant] heeft van beide mogelijkheden evenwel geen gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft het college mogen besluiten tot het beëindigen van de schuldhulpverlening.
Het betoog slaagt niet.
13. De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft niet nader toegelicht waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en met name met de hiervoor onder rechtsoverweging 4, over het beroep niet tijdig beslissen, opgenomen overweging, waarop het oordeel mede is gebaseerd.
14. Ten overvloede en ter informatie voor [appellant] merkt de Afdeling op dat het college ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat [appellant], nu reeds een jaar verstreken is sinds het schuldhulpverleningstraject is beëindigd, opnieuw in aanmerking komt om deel te nemen aan het schuldhulpverleningstraject.
Conclusie
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
85-1033
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 6: Inlichtingenplicht
De cliënt doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet, voor zover gegevens over deze feiten en omstandigheden niet door het college kunnen worden verkregen.
Artikel 7: Medewerkingsplicht
1. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]
Beleidsregels schuldhulpverlening gemeente Wassenaar 2017
Artikel 4: Verplichtingen
1. Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.
[…]
Artikel 5: Weigeren en beëindigen
Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, leden 1 en 2, kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen.
Artikel 6: Beëindigingsgronden
Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan het college besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:
[…]
b. de schuldenaar zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet wil gebruiken voor de aflossing van schulden;
[…]