ECLI:NL:RVS:2023:943

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
202201508/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning werkzaamheden bodemenergiesystemen door minister van Infrastructuur en Waterstaat

Op 8 maart 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen CBNL B.V. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. CBNL B.V. had op 6 mei 2021 een aanvraag ingediend voor erkenning van werkzaamheden met betrekking tot bodemenergiesystemen, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat CBNL B.V. niet voldeed aan de vereiste voorwaarden. De minister verklaarde dat CBNL B.V. niet beschikte over het benodigde certificaat en dat er in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag werkzaamheden waren verricht zonder de vereiste erkenning. CBNL B.V. ging in beroep tegen de afwijzing en voerde aan dat de gevolgen van het besluit onevenredig waren, aangezien zij slechts enkele dagen zonder certificaat had gewerkt en de werkzaamheden correct had uitgevoerd. Tijdens de zitting op 30 januari 2023 werd duidelijk dat de minister niet had gehandeld in overeenstemming met de zorgvuldigheidseisen, omdat CBNL B.V. niet was gehoord over het intrekken van het certificaat. De Afdeling oordeelde dat het besluit van de minister onzorgvuldig was voorbereid en vernietigde het besluit van 28 januari 2022. De minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling.

Uitspraak

202201508/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
CBNL B.V., gevestigd te Zorgvlied, gemeente Westerveld,
appellante,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft de minister de aanvraag van CBNL B.V. tot erkenning voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder u, van de Regeling Bodemkwaliteit (hierna: de Rbk) afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2022 heeft de minister het door CBNL B.V. hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft CBNL beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
CBNL B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 30 januari 2023, waar CBNL B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Rietberg en mr. D. Blesing, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       CBNL B.V. heeft op 3 december 2020 een aanvraag voor een erkenning ingediend. Deze aanvraag heeft betrekking op de werkzaamheden "Ontwerpen, installeren, beheren en onderhouden van het ondergrondse deel van bodemenergiesystemen" in het kader van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk). De gevraagde erkenning heeft betrekking op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder u, van de Rbk. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat CBNL B.V. niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. CBNL B.V. is het hier niet mee eens.
Beoordeling van de beroepsgronden
2.       CBNL B.V. betoogt dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn. Zij heeft maar enkele dagen werkzaamheden verricht zonder in het bezit te zijn van het gevraagde certificaat. Het ging om redelijk eenvoudige werkzaamheden die op een correcte wijze zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft zij deze fout erkend, heeft zij verantwoording afgelegd en is zij meteen gestopt met het werk om het vervolgens over te dragen aan een bedrijf dat wel over een erkenning beschikt. CBNL B.V. betoogt verder dat zij door de handelwijze van de minister voor altijd zal worden geconfronteerd met overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Bbk.
3.       De minister heeft toegelicht dat CBNL B.V., anders dan zij stelt, niet voor altijd geconfronteerd zal worden met overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Bbk, gelezen in samenhang met artikel 11, vierde lid.  Artikel 11, vierde lid, van het Bbk kent een terugkijktermijn van drie jaar. De overtreding eindigde op 22 september 2020 en kan na 22 september 2023 dus niet meer leiden tot een weigering van de erkenning op grond van artikel 11, vierde lid, van het Bbk. De minister heeft verder toegelicht dat de grondslag voor de weigering tweeledig is. In de eerste plaats beschikt CBNL B.V. niet over een certificaat voor de werkzaamheden en wordt dus niet voldaan aan artikel 10, tweede lid, onder c, van het Bbk, zodat gelet op artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bbk geen erkenning kan worden verleend. In de tweede plaats heeft CBNL B.V. in de drie jaar voor de aanvraag werkzaamheden verricht zonder de vereiste erkenning. Dit is een overtreding van artikel 15 van het Bbk. Op grond van artikel 11, vierde lid, van het Bbk vormt dit een zelfstandige reden voor weigering van de erkenning.
4.       De Afdeling overweegt dat de minister in het besluit 6 mei 2021 (het primaire besluit) aan de weigering van de aanvraag tot erkenning twee weigeringsgronden ten grondslag heeft gelegd. In de eerste plaats ging het om de weigeringsgrond uit artikel 11, vijfde lid, van het Bbk, gelezen in samenhang met artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob kan een aangevraagde beschikking worden geweigerd, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. In de tweede plaats ging het om de weigeringsgrond uit artikel 11, vierde lid, van het Bbk, gelezen in samenhang met artikel 15. Volgens de minister heeft CBNL B.V. drie jaar voor de aanvraag werkzaamheden verricht zonder de vereiste erkenning.
In het besluit op bezwaar van 28 januari 2022 heeft de minister de weigeringsgrond uit artikel 11, vijfde lid, van het Bbk niet gehandhaafd. Hij heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat zich inmiddels ook een andere weigeringsgrond voordoet. CBNL B.V. beschikt niet meer over een certificaat voor de werkzaamheden. Daarom voldoet zij niet aan artikel 10, tweede lid, onder c, van het Bbk. Gelet op artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bbk kan daarom geen erkenning worden verleend.
Op de zitting bij de Afdeling heeft de minister in dit verband toegelicht dat hij pas na de hoorzitting op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat het certificaat van CBNL B.V. op verzoek van CBNL B.V. is ingetrokken. Over het ontbreken van dat certificaat heeft hij CNBL B.V. niet geïnformeerd of gehoord. In het kader van het beroep dat de minister heeft gedaan op artikel 11, vierde lid, van het Bbk, heeft de minister verder toegelicht dat er geen afweging is gemaakt van de belangen, omdat het ontbreken van het certificaat in de weg staat aan de verlening van de gevraagde erkenning. Hij heeft daarbij op de zitting naar voren gebracht dat een te maken afweging in het voordeel van CBNL B.V. zou uitvallen als CBNL B.V. zou beschikken over het certificaat als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder c, van het Bbk. CBNL B.V. heeft op de zitting erkend dat zij niet beschikt over het certificaat dat benodigd is om de aangevraagde erkenning te verkrijgen. Zij heeft in dit verband toegelicht dat het aanvragen en in stand houden van een certificaat een kostbaar proces is. Omdat zij het gevoel had dat de minister niet zou meewerken aan de verlening van een erkenning, heeft zij dat proces daarom niet in gang gezet. Zij zou anders hebben gehandeld, als zij had geweten dat de minister de erkenning niet op grond van artikel 11, vierde lid, van het Bbk zou gaan weigeren. Zij zou in dat geval een aanvraag tot verkrijging van het certificaat hebben ingediend.
4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij CBNL B.V. niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de na de hoorzitting in bezwaar bekend geworden omstandigheid dat het certificaat van CBNL B.V. is ingetrokken. De verplichting daartoe volgt uit artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze onzorgvuldigheid werkt door in de in het kader van artikel 11, vierde lid, van het Bbk te maken belangenafweging. In dit verband is van belang dat, gelet op de hiervoor weergegeven toelichting van de minister, het al dan niet beschikken over een certificaat van doorslaggevend belang was voor de beslissing op het bezwaar. In het verlengde hiervan komt ook betekenis toe aan de verklaring van CBNL B.V. op de zitting dat zij een certificaat zou hebben aangevraagd, als zij eerder op de hoogte was geweest van het standpunt van de minister, zoals dat ter zitting naar voren is gebracht.
5.       Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 5 en 5.1 heeft overwogen, is het besluit van 28 januari 2022 in strijd met artikel 7:9 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
Conclusie
6.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 januari 2022 moet worden vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij moet de minister in aanmerking nemen dat hij op de zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht dat hij in artikel 11, vierde lid, van het Bbk, op zichzelf onvoldoende reden ziet om de gevraagde erkenning te weigeren.
7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 januari 2022, kenmerk RWS-2022/2542;
III.      veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij CBNL B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan CBNL B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Wortmann
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
594