ECLI:NL:RVS:2023:734

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
202200676/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag wijziging basisregistratie personen

Op 22 februari 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag tot wijziging van gegevens in de basisregistratie personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had op 13 mei 2020 het verzoek om dwangsom afgewezen, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat was ingediend.

[Appellant] had op 7 november 2018 een verzoek tot wijziging ingediend en op 2 april 2020 een ingebrekestelling verstuurd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de ingebrekestelling onredelijk laat was ingediend, en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond. In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn argumenten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank.

De Afdeling oordeelde dat [appellant] na zijn verzoek in november 2018 geen contact had opgenomen met het college en dat zijn gebrek aan haast bij de beslissing geen rechtvaardiging bood voor het niet informeren over de stand van zaken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200676/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021 in zaak nr. 20/4631 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft het college een verzoek om toekennen van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op een aanvraag van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 7 november 2018 heeft [appellant] een verzoek tot wijziging van gegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) ingediend. Bij brief van 2 april 2020 heeft [appellant] het college een ingebrekestelling verstuurd wegens niet tijdig beslissen op dit verzoek. Bij besluit van 13 mei 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om toekennen van een dwangsom afgewezen omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
2.       Artikel 4.17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
[…]
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
[…]"
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd aan [appellant].
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Hij voert hierover aan dat hij zelf geen haast had bij een spoedige beslissing zodat voor hem eerder geen aanleiding bestond hierover contact op te nemen met het college.
4.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. [appellant] is na het indienen in november 2018 van het verzoek tot wijziging van gegevens in de brp niet met het college in contact gebleven en heeft, terwijl hij sindsdien niets meer van het college had vernomen, nagelaten te informeren over de stand van zaken. Dat hij geen haast had bij de beslissing van het college is geen rechtvaardiging hiervoor.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
317-1031