ECLI:NL:RVS:2023:712

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
202203867/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de Dienst Wegverkeer over betalingsverplichting na niet verschijnen op APK keuring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft een betalingsverplichting die de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) aan [appellant] heeft opgelegd vanwege het niet verschijnen op een APK keuring op 26 maart 2020. [appellant] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de RDW verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de RDW de besluiten van 7 mei 2020 en 12 oktober 2021 zou intrekken, maar verklaarde het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat hij recht heeft op schadevergoeding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de RDW heeft erkend dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep niet-ontvankelijk verklaarde, en verklaart het beroep van [appellant] gegrond. De RDW wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202203867/1/A2.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 in zaak nr. 21/5492 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft de RDW [appellant] een betalingsverplichting opgelegd vanwege het niet verschijnen op een keuring.
Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft de RDW opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, de RDW veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van het beroep en het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 december 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. D. Schokker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een afspraak gemaakt voor een APK keuring van zijn autobus op 26 maart 2020 om 14:15 uur bij een keuringsstation in Schiedam. [appellant] is niet verschenen op die afspraak. De RDW heeft [appellant] daarom bij het besluit van 7 mei 2020 een betalingsverplichting opgelegd wegens het niet verschijnen op de afspraak. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Daarin betoogt [appellant] dat hij voorafgaand aan de afspraak contact heeft opgenomen met de RDW om te vernemen of de afspraak gezien de coronamaatregelen doorgang zou hebben. In dat gesprek heeft de RDW volgens [appellant] toegezegd dat de afspraak niet doorging.
2.       Bij besluit van 2 november 2020 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 30 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gemaakte beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2020 vernietigd en de RDW opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3.       De RDW heeft het bezwaar bij het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond verklaard. De RDW heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is wanneer [appellant] telefonisch contact heeft gehad met de RDW en met wie. Volgens de RDW heeft [appellant] daarom niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de RDW heeft toegezegd dat de keuring op 26 maart 2020 geen doorgang zou hebben. Verder wijst de RDW op het nieuwsbericht op de website van de RDW van 17 maart 2020, waarin staat dat periodieke keuringen van autobussen doorgaan. De afspraak van [appellant] was daarom niet geannuleerd. [appellant] heeft vervolgens beroep ingesteld.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de RDW op de zitting bij de rechtbank heeft meegedeeld dat het besluit van 12 oktober 2021 en het besluit van 7 mei 2020 worden ingetrokken. Dat betekent dat [appellant] de factuur niet meer hoeft te betalen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de RDW heeft meegedeeld dat hij de proceskosten en het griffierecht van [appellant] zal vergoeden. Omdat de RDW daarmee inhoudelijk aan het beroep van [appellant] is tegemoet gekomen, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de RDW het door [appellant] betaalde griffierecht vergoedt en heeft de rechtbank de RDW veroordeeld in de proceskosten van [appellant] voor de behandeling van het beroep.
Verder heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Om de RDW te veroordelen tot het vergoeden van schade moet allereerst sprake zijn van een onrechtmatig besluit. Voor vergoeding van schade is verder een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade vereist. De bewijslast om deze vereisten aannemelijk te maken ligt bij [appellant]. Volgens de rechtbank is [appellant] er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat aan deze vereisten is voldaan.
Wettelijk kader
5.       Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
‘’Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.’’
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
‘’De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.’’
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
6.       In hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep niet-ontvankelijk is. [appellant] meent nog wel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling en betoogt dat zijn beroep gegrond verklaard had moeten worden.
[appellant] komt verder op tegen de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken. [appellant] voert in dat kader aan dat hij op 2 maart 2022 een nader stuk heeft ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft nagelaten hiervoor een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook had de rechtbank een wegingsfactor van 2 moeten hanteren. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft nagelaten om te oordelen dat de RDW de proceskosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, moet vergoeden.
Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] voert aan dat hij veel stress heeft ervaren van de procedures die hij heeft moeten voeren. [appellant] wijst verder op een verkeersboete van 8 juni 2020 ter hoogte van € 409,00, die hem is opgelegd als gevolg van het feit dat zijn autobus niet op tijd was gekeurd. Volgens [appellant] kan verder van hem niet worden verlangd dat hij, voordat hij in het gelijk is gesteld, zijn schade uitgebreid onderbouwd. Een schadevergoeding van € 5.000,00 acht hij redelijk en billijk.
Ontvankelijkheid van het beroep
6.1.    [appellant] stelt allereerst terecht dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De RDW heeft [appellant] op de zitting bij de rechtbank het voordeel van de twijfel gegeven, toegegeven dat zij een verkeerd besluit heeft genomen en meegedeeld dat zij de besluiten van 7 mei 2020 en 12 oktober 2021 zal intrekken. De rechtbank had in deze verklaring van de RDW aanleiding moeten zien om het beroep van [appellant] gegrond te verklaren, het besluit van 12 oktober 2021 moeten vernietigen en het besluit van 7 mei 2020 moeten herroepen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb. De RDW heeft weliswaar ter zitting bij de rechtbank aangekondigd dat de besluiten ingetrokken zullen worden, maar dat neemt niet weg dat ook zij zich toen op het standpunt heeft gesteld dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom ten onrechte geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
6.2.    Het betoog slaagt.
Proceskostenvergoeding
6.3.    [appellant] stelt bovendien terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de RDW de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar moet vergoeden. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat proceskosten in bezwaar op verzoek kunnen worden vergoed als een besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [appellant] heeft op 20 maart 2020 telefonisch contact gehad met de klantenservice van de RDW om te vernemen of de afspraak op 26 maart 2020 doorgang zou hebben. De RDW heeft volgens [appellant] in dat gesprek toegezegd dat de afspraak niet doorging. De Afdeling acht die verklaring geloofwaardig. Daarbij is van belang dat op dat moment, het begin van de coronapandemie, sprake was van een uitzonderlijke situatie door de uitbraak van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen. Ook stond op de site van de RDW aangegeven dat alleen keuringen van cruciale vervoersmiddelen doorgang zouden hebben en dat alleen een aantal keuringsstations open zou blijven. Bovendien heeft [appellant] verklaard dat hij zijn autobus na 20 maart 2020 niet meer heeft gebruikt, hij later opnieuw een keuring heeft aangevraagd en zijn autobus toen ook daadwerkelijk is gekeurd. Aangezien [appellant] geloofwaardig heeft verklaard dat de RDW heeft toegezegd dat de afspraak niet doorging, had het op de weg van de RDW gelegen om nader onderzoek te doen. Dat de RDW heeft verklaard dat zij geen gegevens van het telefoongesprek kan terugvinden maakt dat niet anders. De RDW had gegeven de hiervoor genoemde uitzonderlijke omstandigheden al in de bezwaarfase aanleiding moeten zien om [appellant] het voordeel van de twijfel te geven. Omdat de RDW dat niet heeft gedaan, is het besluit van 7 mei 2020 naar het oordeel van de Afdeling herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.4.    Het betoogt, voor zover dat betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten in bezwaar, slaagt. Voor een proceskostenvergoeding voor het indienen van het nadere stuk op 2 maart 2022 en het toekennen van wegingsfactor 2 bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding
6.5.    De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] over geleden schade als gevolg van de besluitvorming van de RDW niet. [appellant] heeft dat betoog niet nader onderbouwd. Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat de verkeersboete van 8 juni 2020 een gevolg is van het besluit van 7 mei 2020 tot het opleggen van een betalingsverplichting, ontbreekt daarvan het oorzakelijk verband.
6.6.    Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 oktober 2021 gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet geen aanleiding om het besluit van 12 oktober 2021 te vernietigen en het besluit van 7 mei 2020 te herroepen, omdat deze besluiten bij het besluit van 19 mei 2022 inmiddels zijn ingetrokken. De Afdeling zal het geschil verder finaal beslechten door de RDW op hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten van het bezwaar te veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
8.       De RDW moet op hierna te vermelden wijze de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 met nr. 21/5492 voor zover dit ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep;
III.      verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
V.       veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.194,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
85-1022