202201599/1/V6.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/3051 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om vrijstelling van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2021 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Ang, advocaat te Haarlem, is verschenen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.
3. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1971 en in 1989 met zijn ouders vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Op 2 februari 2016 heeft de IND [appellant] opnieuw een verblijfsvergunning verleend. Bij brief van 26 februari 2016 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat [appellant] vanaf 2 februari 2016 inburgeringsplichtig is. De minister heeft de termijn enkele keren verlengd, laatstelijk tot 10 maart 2022. De minister heeft de aanvraag voor vrijstelling van de inburgeringsplicht afgewezen, omdat [appellant] inburgeringsplichtig is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering en zich geen situatie voordoet dat hij hiervan moet worden vrijgesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister van hem kon verwachten dat hij inburgert. [appellant] voert aan dat hij al sinds 1989 in Nederland verblijft, de taal spreekt en werkt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant], ook al woont hij sinds 1989 in Nederland, niettemin onder de reikwijdte van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering valt, omdat de inburgeringsplicht in ieder geval geldt voor een vreemdeling die na de inwerkingtreding van die Wet rechtmatig verblijf heeft verkregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a en c, van de Vw 2000. De Afdeling volgt het betoog van [appellant] niet dat het excessief formalistisch is van de minister dat [appellant] alsnog een inburgeringsdiploma moet behalen, omdat de doelstelling van de Wet inburgering in zijn geval volgens hem al is bereikt, namelijk meedoen en werken in Nederland. Uit de memorie van toelichting op de Wet inburgering (Kamerstukken II 2005/06, 30308, nr. 3, p. 65) volgt weliswaar dat de inburgeringsplicht beperkt moet blijven tot die personen die daadwerkelijk inburgeringsbehoeftig zijn en waar mogelijk wordt voorkomen dat personen die wel over de nodige kennis beschikken, door de overheid nodeloos worden lastig gevallen, maar de minister heeft er in het besluit van 2 juni 2021 terecht op gewezen dat [appellant] niet beschikt over een diploma dat een vrijstelling van de inburgeringsplicht oplevert ingevolge artikel 2.3 van het Besluit inburgering. De omstandigheid dat [appellant] al meer dan 30 jaar in Nederland verblijft en werkt, betekent niet automatisch dat hij het vereiste niveau heeft voor alle onderdelen van het inburgeringsexamen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Hij betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het behalen van een inburgeringsexamen veel tijd en geld kost en die belasting onevenredig is, omdat hij geen inburgeringscursus nodig heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet concreet heeft gemaakt waarom het behalen van het inburgeringsexamen voor hem onevenredig belastend is. Daarbij wijst de minister er in de schriftelijke uiteenzetting in dit verband terecht op dat [appellant] niet heel veel tijd en geld kwijt hoeft te zijn om het inburgeringsexamen te behalen als hij de Nederlandse taal goed spreekt en al deelneemt aan het arbeidsproces. Met de enkele stelling dat het inburgeringsexamen pittige vragen bevat en hij geen type is voor leren, heeft [appellant] niet concreet gemaakt waarom het behalen van het inburgeringsexamen voor hem onevenredig belastend is. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft nagelaten te toetsen hoe de belasting voor hem zich verhoudt ten opzichte van het algemeen belang, slaagt niet. Immers, het algemeen belang dat is gediend met de inburgeringsplicht is erin gelegen dat iedereen die duurzaam in Nederland verblijft voldoende kennis heeft van de Nederlandse taal en samenleving om hieraan deel te kunnen nemen. Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellant] niet concreet gemaakt waarom het behalen van het inburgeringsexamen - waarmee hij kan laten zien dat hij dat hij die kennis inderdaad heeft - voor hem onevenredig belastend is.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een vrijstelling van de inburgeringsplicht alleen mogelijk is als een vreemdeling diploma’s of certificaten heeft behaald als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit inburgering of in het geval er medische belemmeringen bestaan. Hij wijst erop dat het volgens de website van DUO ook mogelijk is om vrijgesteld te worden van de inburgeringsplicht als een vreemdeling voldoende aantoonbaar is ingeburgerd. [appellant] voert aan dat de minister hem gedurende de gehele procedure ten onrechte niet op deze mogelijkheid tot vrijstelling heeft gewezen, terwijl hij wel aan de voorwaarden hiervoor voldoet. Volgens hem is het besluit tot afwijzing van de aanvraag om vrijstelling hierom onzorgvuldig tot stand gekomen.
6.1. De minister heeft aangevoerd dat deze vrijstellingsgrond een ontheffing inhoudt en [appellant] daarvoor een aparte aanvraag moet indienen. Ook heeft hij desgevraagd toegelicht dat een inburgeringsplichtige het vereiste dat hij volgens de basisregistratie personen ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest op andere manieren dan via een inschrijving in de brp zou kunnen aantonen.
6.2. Ingevolge artikel 2.8a van het Besluit inburgering verleent de minister op aanvraag ontheffing van de inburgeringsplicht, indien hij van oordeel is dat een inburgeringsplichtige aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. Ingevolge artikel 2.4a, onder a, van de Regeling inburgering verleent de minister een ontheffing indien de inburgeringsplichtige volgens de basisregistratie personen ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest, hij naar het oordeel van de minister aantoonbaar gedurende ten minste 5 jaar betaald werk of vrijwilligerswerk heeft verricht in Nederland en in een gesprek is vastgesteld dat de inburgeringsplichtige de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in artikel 2.9, onderdelen a en b, van het Besluit inburgering, beheerst op het in dat artikel bedoelde niveau. Op de website van DUO is deze vrijstellingsmogelijkheid opgenomen als ‘Vrijstelling of ontheffing wegens aantoonbaar voldoende ingeburgerd’.
[appellant] heeft in zijn brief van 11 januari 2021 weliswaar geschreven dat hij een aanvraag doet om vrijstelling van de inburgeringsplicht, maar dit betekent niet dat de minister niet ook had moeten beoordelen of [appellant] in aanmerking zou kunnen komen voor ontheffing van de inburgeringsplicht omdat hij aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. Het was aan de minister om de argumenten van [appellant] waarom hij meende niet te hoeven inburgeren nader juridisch te duiden als een beroep op de ontheffingsmogelijkheid. Het gebruik van het woord vrijstelling in zijn verzoek staat daaraan niet in de weg. Op de website van DUO staat deze mogelijkheid overigens ook aangeduid als ‘Vrijstelling of ontheffing wegens aantoonbaar voldoende ingeburgerd’. [appellant] heeft in zijn aanvraag vermeld dat hij sinds 1989 in Nederland is en sindsdien altijd heeft gewerkt. Deze redenen wijzen meer op de ontheffing bedoeld in artikel 2.8a van het Besluit inburgering dan op de vrijstelling bedoeld in artikel 2.3 van dat besluit. Gelet op die toelichting had de minister de aanvraag ook moeten opvatten als een aanvraag voor ontheffing van de inburgeringsplicht wegens aantoonbaar voldoende inburgering. De minister had moeten beoordelen of [appellant] op grond hiervan ontheven kan worden van de inburgeringsplicht. In het licht van het voorgaande is de uitspraak van de rechtbank achteraf bezien niet juist.
6.3. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 juni 2021 wordt vernietigd.
8. De minister moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. De Afdeling verbindt hieraan een termijn van twaalf weken. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door minister te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/3051;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 juni 2021, kenmerk JSCI140/004455127;
V. draagt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 185,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
488-954.
BIJLAGE
Besluit inburgering 2013
Artikel 2.3
1. Niet inburgeringsplichtig is degene die beschikt over:
a. het inburgeringsdiploma;
b. een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal;
c. een diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
d. een met een van de in onderdeel b genoemde diploma’s of getuigschriften vergelijkbaar diploma of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal;
e. een met een van de in onderdeel b genoemde diploma’s of getuigschriften vergelijkbaar diploma of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal;
f. een diploma, certificaat of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, of in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, ten bewijze van afronding van een bij regeling van Onze Minister aangewezen opleiding, mits een voldoende behaald is voor het vak Nederlandse taal;
g. het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school, bedoeld in het Statuut van de Europese school (Trb. 1957, 246), voor zover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald;
h. het getuigschrift International Baccalaureate Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of Internationaal Baccalaureaat, indien daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig onderwijs of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor dat vak een voldoende is behaald;
i. het certificaat, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers alsmede de verklaring van het regionaal opleidingencentrum op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat ten minste de volgende niveaus zijn behaald:
1. niveau 2 voor de onderdelen Luisteren, Spreken, Lezen en Schrijven, en
2. voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie:
-het niveau van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van die wet, of
-een score van de MO-Profieltoets van ten minste: 85%, indien die toets is afgelegd voor 1 september 2001, respectievelijk 80%, indien die toets is afgelegd na 31 augustus 2001;
j. het certificaat, bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste het niveau NT2 2 voor de onderdelen Luisteren, Spreken, Lezen en Schrijven is behaald;
k. het document, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 25 september 2012 tot wijziging van het Besluit inburgering en enkele andere besluiten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 432);
l. het inburgeringsdiploma, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430).
2 Bij regeling van Onze Minister kan worden voorzien in vrijstelling van de inburgeringsplicht op grond van andere diploma’s, certificaten of documenten dan genoemd in het eerste lid.
Artikel 2.8a
1. Onze Minister verleent op aanvraag ontheffing van de inburgeringsplicht, indien Onze Minister van oordeel is dat een inburgeringsplichtige aantoonbaar voldoende is ingeburgerd.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlening van de ontheffing.
Regeling inburgering
Artikel 2.4a
1. De minister verleent de ontheffing, bedoeld in artikel 2.8a van het besluit, indien:
a. de inburgeringsplichtige volgens de basisregistratie personen ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest;
b. de inburgeringsplichtige naar het oordeel van de minister aantoonbaar gedurende ten minste 5 jaar betaald werk of vrijwilligerswerk heeft verricht in Nederland; en
c. in een gesprek is vastgesteld dat de inburgeringsplichtige de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in artikel 2.9, onderdelen a en b, van het besluit, beheerst op het in dat artikel bedoelde niveau.