ECLI:NL:RVS:2023:608

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
202101527/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake wijziging bestemmingsplan Berkel 2008, 9e herziening

Op 15 februari 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen appellanten [appellant A] en [appellant B] en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De zaak betreft een verzoek van omwonenden, waaronder appellanten, om wijziging van het bestemmingsplan 'Berkel 2008, 9e herziening'. Dit verzoek werd gedaan naar aanleiding van een brief van 8 juni 2020, waarin werd verzocht om de bouwhoogte van twee patiowoningen aan te passen. Het college heeft echter in een brief van 26 juni 2020 medegedeeld geen raadsvoorstel voor te bereiden tot ambtshalve aanpassing van het bestemmingsplan. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het college niet-ontvankelijk verklaard.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 23 januari 2023. Appellanten stelden dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de brief van 8 juni 2020 volgens hen een aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan inhield. Het college betoogde dat er geen sprake was van een aanvraag, omdat de gemeente geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst die door de omwonenden was ondertekend.

De Afdeling oordeelde dat het college de brief van 8 juni 2020 ten onrechte niet als een aanvraag had beschouwd. De Afdeling concludeerde dat het college de brief van 26 juni 2020 als een besluit tot afwijzing van de aanvraag had moeten beschouwen. Het beroep van appellanten werd gegrond verklaard, en het besluit van het college van 20 januari 2021 werd vernietigd. Het college werd verplicht om de proceskosten van appellanten te vergoeden en moest een nieuw besluit op bezwaar nemen.

Uitspraak

202101527/1/R2.
Datum uitspraak: 15 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 26 juni 2020 heeft het college omwonenden van [locatie], naar aanleiding van een door hen ingediend verzoek, strekkende tot wijziging van het bestemmingsplan "Berkel 2008, 9e herziening [locatie]" (hierna: het bestemmingsplan), medegedeeld dat het geen raadsvoorstel tot ambtshalve aanpassing van het bestemmingsplan zal voorbereiden.
Bij besluit van 20 januari 2021 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 23 januari 2023 behandeld, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hümmels, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 8 juni 2020 hebben omwonenden van het plangebied, waaronder [appellant], de raad van de gemeente Tilburg (hierna: de raad) een verzoek gedaan, strekkende tot wijziging van de verbeelding bij het bestemmingsplan voor wat betreft de bouwhoogte van twee patiowoningen.
Het college heeft de omwonenden bij brief van 26 juni 2020 bericht geen raadsvoorstel voor te bereiden tot ambtshalve aanpassing van het bestemmingsplan. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is door het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens het college geen aanvraag heeft gedaan tot wijziging van het bestemmingsplan.
2.       De regels die van toepassing zijn en die in deze uitspraak worden genoemd, zijn opgenomen in de van deze uitspraak deel uitmakende bijlage.
Aanvraag?
3.       [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er geen sprake zou zijn van een aanvraag tot herziening van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat uit de brief van 8 juni 2020 volgt dat de aanvraag is ingediend namens de omwonenden die ondertekenaars zijn van een vaststellingsovereenkomst met de initiatiefnemer van het bestemmingsplan, Durendael B.V. [appellant] is een van die ondertekenaars. De schriftelijke reactie van het college van 26 juni 2020 is een weigering om het bestemmingsplan te wijzigen in de zin van artikel 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en is daarmee een besluit, aldus [appellant]. Uit de brief van 8 juni 2020 blijkt duidelijk dat het verzoek ertoe strekt om de verbeelding aan te passen conform hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen. Daarmee is volgens [appellant] voldoende concreet uiteengezet dat de verbeelding van het bestemmingsplan dient te worden gewijzigd en is voldoende concreet verzocht om deze omissie te corrigeren.
3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de brief van 8 juni 2020 niet kan worden gezien als een aanvraag. Hierom is de brief van 26 juni 2020 geen besluit en is het bezwaar van [appellant] daartegen niet-ontvankelijk. De gemeente is geen partij bij de vaststellingsovereenkomst en daarom vloeien daar ook geen verplichtingen uit voort voor de gemeente, aldus het college. Omdat de brief van 8 juni 2020 spreekt van het corrigeren van het bestemmingsplan en het herstellen van een omissie is volgens het college geen sprake van een aanvraag. De brief bevat slechts een verzoek om ambtshalve over te gaan tot wijziging van het bestemmingsplan. In de brief wordt gesproken over ‘reparatie’. Omdat het bestemmingsplan niet (deels) is vernietigd door de Afdeling, bestaat geen reden om tot een wijziging over te gaan, aldus het college.
3.2.    De Afdeling overweegt dat uit de stukken in het dossier blijkt dat in de vaststellingsovereenkomst omwonenden en de initiatiefnemer van het bestemmingsplan zijn overeengekomen dat de bouwhoogte voor de twee patiowoningen met bouwnummers 18 en 19 maximaal 8.2 m mag bedragen. Omdat de maximale bouwhoogte in het bestemmingsplan, althans op de verbeelding, niet conform deze overeengekomen hoogte is vastgesteld, heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling tegen het besluit van 16 december 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan. In een poging om tot finale geschilbeslechting in die procedure te komen, heeft de raad de Afdeling in een brief van 6 april 2020 verzocht zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de maximale bouwhoogte van de twee patiowoningen in het bestemmingsplan 8.2 m bedraagt. Daarmee zou volgens de raad recht worden gedaan aan wat partijen en daarmee ook de raad hebben beoogd vast te leggen. Omdat de Afdeling vanwege de niet-ontvankelijkheid van het beroep van [appellant] de zaak niet inhoudelijk heeft behandeld en dus niet is toegekomen aan het verzoek van de raad om zelf in de zaak heeft voorzien, hebben de omwonenden de raad op 8 juni 2020 verzocht het bestemmingsplan wat betreft de maximale bouwhoogte van de twee patiowoningen overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst te wijzigen. Dat verzoek stemt overeen met het verzoek van de raad aan de Afdeling bij brief van 6 april 2020 om zelf in de zaak te voorzien.
3.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de brief van 8 juni 2020, in het licht van het bovenstaande, ten onrechte niet als een aanvraag beschouwd. Het in die brief gedane verzoek strekt ertoe om, net zoals de raad aan de Afdeling heeft gevraagd in de procedure over het bestemmingsplan, het bestemmingsplan in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst te brengen. Dat stemt overeen met het doel van het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 december 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan. Anders dan het college stelt, blijkt uit de brief van 8 juni 2020 en ook anderszins niet dat [appellant] het college heeft verzocht over te gaan tot ambtshalve wijziging van het bestemmingsplan. Omdat het verzoek van 8 juni 2020 namens de ondertekenaars van de vaststellingsovereenkomst is verstuurd en [appellant] tot de ondertekenaars hoort, is de brief van 8 juni 2020 mede namens [appellant] verstuurd.
Het voorgaande betekent dat de brief van het college van 26 juni 2020 een besluit is tot afwijzing van de aanvraag om het bestemmingsplan te wijzigen in de zin van artikel 3.9 van de Wro. Tegen dit besluit kon [appellant] bezwaar maken, wat hij ook heeft gedaan. Nog afgezien van de vraag of het college, gelet op artikel 10:3, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd was om de beslissing op bezwaar van 20 januari 2021 te nemen, is het door [appellant] gemaakte bezwaar in dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van het college van 20 januari 2021 dient te worden vernietigd. Dit betekent dat een nieuw besluit op bezwaar zal moeten worden genomen waarbij alsnog inhoudelijk op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 26 juni 2020 moet worden beslist.
5.       Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 20 januari 2021, kenmerk 1478034;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.917,51, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023
531-1010
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid, luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Het tweede lid luidt:
"Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan."
Het derde lid luidt:
"Onder aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 10:3, eerste lid, luidt:
"Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet."
Het derde lid luidt:
"Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen."
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.8, eerste lid, luidt:
"Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, […]"
Artikel 3.9, eerste lid, luidt:
"Artikel 3.8 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen."
Het tweede lid luidt:
"Tot een afwijzing als bedoeld in het eerste lid besluit de gemeenteraad zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag."