ECLI:NL:RVS:2023:600

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
202201439/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag door de minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming. De aanvraag was gedaan om een vergunning voor beroepsgoederenvervoer aan te vragen bij de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, waarbij gekeken wordt naar de registratie van strafbare feiten in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De minister stelde dat er binnen de terugkijktermijn feiten waren geregistreerd die de afgifte van een VOG in de weg stonden, waaronder een gevangenisstraf van 9 maanden en een geldboete wegens onverzekerd rijden.

De rechtbank Rotterdam had eerder de afwijzing van de minister bevestigd, en [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting heeft [appellant] zijn argumenten herhaald, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de beleidsregels correct had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de beleidsregels en de objectieve en subjectieve criteria die de minister moet hanteren bij de beoordeling van VOG-aanvragen.

Uitspraak

202201439/1/A3
Datum uitspraak: 15 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022 in zaak nr. 21/4808 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.K. Rahman, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W. El Boudakhani, via een videoverbinding hebben deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een VOG aangevraagd om een vergunning te kunnen aanvragen voor het beroepsgoederenvervoer bij de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) te Rijswijk. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft de minister de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de beleidsregels). Daarin is bepaald dat als een aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), de minister met een objectief en een subjectief criterium bekijkt of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat binnen de terugkijktermijn in het JDS de volgende feiten zijn geregistreerd:
•        een gevangenisstraf van 9 maanden wegens twee gevallen van het overtreden van de Wet wapens en munitie (2019);
•        een geldboete van € 550,-- subsidiair 11 dagen hechtenis wegens onverzekerd rijden als bestuurder (2017).
Op grond van deze in het JDS geregistreerde feiten staat volgens de minister het objectieve criterium in de weg aan het verlenen van een VOG. Toetsing aan het subjectieve criterium geeft de minister geen aanleiding om toch aan [appellant] een VOG af te geven.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de beleidsregels niet onjuist heeft toegepast. Ook is volgens de rechtbank niet gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat de minister redelijkerwijs niet aan het beleid mocht vasthouden.
Gronden van het hoger beroep
4.       Op de zitting heeft [appellant] de grond ingetrokken, dat de rechtbank bij het vaststellen van de terugkijktermijn rekening heeft gehouden met een onjuiste periode van detentie.
4.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij houdt zich uitsluitend bezig met het vervoer van goederen. Hier wordt streng op gecontroleerd, waardoor het uitgesloten is dat hij misbruik maakt van het distributienetwerk door het overdragen of leveren van wapens aan klanten, zoals de minister vreest. [appellant] stelt verder niet te zijn veroordeeld voor het (doen) distribueren van wapens, waardoor dit feit hem niet kan worden tegengeworpen. Hij acht het onvoldoende gemotiveerd dat het (enkel) aanwezig hebben van wapens een risico oplevert voor het distributienetwerk van zijn werkgever of opdrachtgever. Ook betwist [appellant] dat het onverzekerd rijden een risico oplevert voor medeweggebruikers. Hij stelt dat het verzekeringssysteem met zich meebrengt dat slachtoffers altijd schadevergoeding krijgen. Tot slot heeft [appellant] nog betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling van zijn aanvraag.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.3 tot en met 5.5 en 6.1 tot en met 6.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
6.       [appellant] heeft in 2018 weliswaar een agressietraining positief afgerond maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is [appellant] kort daarop in 2019 opnieuw veroordeeld voor overtreding van de Wet wapens en munitie. Hiervoor heeft hij een gevangenisstraf van 9 maanden gekregen. Gelet op het geringe tijdsverloop tussen de pleegdatum en de datum van de aanvraag en de overige strafrechtelijke antecedenten van [appellant], hoefde de minister in de persoonlijke omstandigheden die [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding te zien om alsnog een VOG af te geven. Dat [appellant] met een VOG als zelfstandige mogelijk meer geld kan verdienen, doet aan dit oordeel niet af. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat hij zijn beroep als vrachtwagenchauffeur ook via uitzendbureaus kan blijven uitoefenen. De minister heeft hierin dan ook terecht geen zwaarwegende omstandigheid gezien op grond waarvan hij [appellant] toch een VOG had moeten afgeven. Van een onevenredige belangenafweging kan tegen deze achtergrond niet worden gesproken.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023
373-1032