ECLI:NL:RVS:2023:566

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
202006217/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor splitsing bovenwoning in Breda

Op 1 februari 2023 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning die op 29 augustus 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Breda was verleend. Deze vergunning betrof de splitsing van een bovenwoning in twee appartementen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Breda. De appellant, wonend te Breda, had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar op 21 januari 2020 ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde op 1 oktober 2020 deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de omgevingsvergunning terecht was verleend, omdat deze in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen en de belangen van de omwonenden zorgvuldig waren afgewogen. De appellant stelde dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar mogelijke overschrijdingen van geluidsnormen en de technische staat van het pand. De Afdeling oordeelde echter dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat het vergunde gebruik past binnen het gemeentelijk beleid en dat de bestaande situatie gelegaliseerd kon worden.

De Afdeling benadrukte dat het college bij het verlenen van de vergunning rekening moet houden met de belangen van zowel de omwonenden als de woningzoekenden. De Afdeling vond dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de negatieve gevolgen voor de appellant niet onevenredig waren in verhouding tot het doel van de omgevingsvergunning. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het college werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202006217/1/R2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 1 oktober 2020 in zaak nr. 20/4891 in het geding tussen:
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Openbare zitting gehouden op 1 februari 2023 om 15:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. R. Uylenburg, voorzitter
griffier: mr. M. Scheele
jurist: mr. E. Steinz
Verschenen:
[appellant];
het college, vertegenwoordigd door S.A.L. Verhoeven;
[partij];
Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het splitsen van een bovenwoning in twee appartementen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Breda.
Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1.       De omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het ter plaatse geldige bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo). Met deze omgevingsvergunning wordt de bestaande situatie waarin twee appartementen aanwezig zijn in deze bovenwoning gelegaliseerd.
2.       Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college voor het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning in beginsel niet gehouden is aan het doen van onderzoek ter plaatse naar een mogelijke overschrijding van de geluidsnormen of de technische staat van het pand. Volgens [appellant] had het college ook naar de daadwerkelijke geluidsoverlast moeten kijken. Die is volgens hem veel groter dan waarvan het college stelt dat acceptabel is.
Verder heeft de rechtbank, volgens [appellant], ten onrechte overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het planologisch strijdig gebruik past binnen het gemeentelijk beleid en om die reden in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] is het gemeentelijk beleid waar het college naar verwijst ten onrechte boven zijn belangen gesteld.
3.       De Afdeling stelt voorop dat het college deze vergunning alleen mag verlenen als het vergunde gebruik in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij hoort een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen. Dat zijn in dit geval aan de ene kant de belangen van de omwonenden die te maken krijgen met een ander en intensiever gebruik van het gebouw. Aan de andere kant zijn dat de belangen van degenen die een woning zoeken en de eigenaar van het pand waarin gewoond kan worden. Het college moet hierin een keuze maken en de afweging goed motiveren. Het enkele feit dat een partij mogelijk minder woongenot dan voorheen zal hebben, betekent niet dat het college een bepaalde keuze niet mag maken.
4.       Het college stelt, met verwijzing naar gemeentelijk beleid, dat het toestaan van bewoning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Er is een grote behoefte aan woningen voor kleine huishoudens dichtbij het centrum met vele voorzieningen. Ruim een derde van de woningen in dit bestemmingsplangebied bestaan uit boven- en benedenwoningen, de situatie in dit pand sluit daar dus bij aan. Het college is dan ook van mening dat de bestaande situatie gelegaliseerd kan worden en de omgevingsvergunning dus kan worden verleend. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op dit standpunt kon stellen.
Voor zover [appellant] in hoger beroep stelt dat het college voor deze beoordeling niet mocht aansluiten bij "Lef en Liefde. Bestuursakkoord 2018-2022", omdat dat te vaag is om te gebruiken voor de motivering, deelt de Afdeling dat standpunt niet. Het bestuursakkoord geeft duidelijk weer dat er behoefte is aan meer woningen en daar kan het college rekening mee houden.
5.       Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] weliswaar negatieve gevolgen kan ondervinden van het vergunde gebruik, maar dat die niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft dit naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen.
6.       Over de argumenten van [appellant] met betrekking tot de geluidsoverlast die volgens hem komt door de slechte staat van het pand, overweegt de Afdeling dat voldaan moet worden aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Voor zover daar niet aan wordt voldaan is dat een kwestie van handhaving.
7.       Het hoger beroep is ongegrond.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
723-1019