ECLI:NL:RVS:2023:526

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
202204009/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een vreemdeling uit Eritrea die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 15 juli 2021 besloten om de aanvraag af te wijzen en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling had in eerste instantie verklaard minderjarig te zijn en dat hij gevlucht was om de nationale dienstplicht te ontlopen. Later gaf hij toe dat hij meerderjarig was en dat hij tijdens de dienstplicht was gedeserteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moest beoordelen of de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn verklaringen over zijn desertie tegenstrijdig waren. De staatssecretaris stelde echter dat de vreemdeling in zijn beroep bij de rechtbank niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico liep op een schending van zijn rechten. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij opnieuw de militaire dienstplicht moest vervullen en dat hij daarom geen reëel risico liep. De grieven van de vreemdeling werden verworpen en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204009/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 juni 2022 in zaak nr. NL21.11944 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 28 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Sinnema, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Eritrea. Hij heeft bij zijn asielaanvraag in eerste instantie opgegeven dat hij minderjarig is en aan die asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is gevlucht om zich aan de nationale dienstplicht te onttrekken. Nadat de staatssecretaris hem heeft geconfronteerd met identiteitsgegevens die hij heeft opgegeven bij de UNHCR in Ethiopië, waaruit blijkt dat hij meerderjarig is, heeft hij verklaard dat die identiteitsgegevens juist zijn. Ook heeft hij daarop verklaard dat hij de nationale dienstplicht niet is ontvlucht, maar tijdens het vervullen daarvan is gedeserteerd.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea de militaire component van de nationale dienstplicht moet vervullen en daarom een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
Bahaddar-omstandigheden
2.       De vreemdeling betoogt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verklaringen over zijn gestelde desertie tegenstrijdig en ongerijmd heeft kunnen vinden. Hij voert in zijn vierde grief ook aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat hij bij terugkeer naar Eritrea de militaire component van de nationale dienstplicht moet vervullen en dat hij daarom een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
2.1.    De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting het standpunt ingenomen dat de vreemdeling in het beroep bij de rechtbank niet naar voren heeft gebracht dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Voor zover daarmee niet zou zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en dit betoog op grond van het derde lid van dat artikel in hoger beroep buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 22, dat de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998,
Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
2.2.    De vreemdeling is 26 jaar oud en valt onder de leeftijdscategorie voor het vervullen van de actieve dienstplicht in Eritrea. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2017 (onder 14.2) volgt dat Eritrese vreemdelingen die de militaire component van de nationale dienstplicht moeten vervullen, een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit die uitspraak volgt ook (onder 8.2) dat Eritreeërs in de dienstplichtige leeftijd die vanuit het buitenland terugkeren naar Eritrea en de actieve dienstplicht nog niet hebben vervuld, die in beginsel alsnog moeten vervullen. De Afdeling zal daarom beoordelen of de vreemdeling terecht betoogt dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
Beoordeling van grieven 3 en 4
3.       De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting terecht het standpunt ingenomen dat het zeer wel mogelijk is dat de vreemdeling al de actieve dienstplicht heeft vervuld. De vreemdeling heeft namelijk verklaard dat hij een militaire opleiding heeft gehad in Sawa en daarna een opleiding heeft gevolgd en werkzaamheden heeft verricht die volgens de informatie in het Algemeen ambtsbericht Eritrea van mei 2022 passen binnen de militaire component van de nationale dienstplicht. Daarnaast volgt uit de verklaringen van de vreemdeling dat hij minstens twee jaar in militaire dienst heeft gezeten. Ook dat is in overeenstemming met wat bekend is over de nationale dienstplicht in Eritrea. Uit openbare bronnen blijkt namelijk dat die minstens achttien maanden duurt (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, onder 9 en 9.1).
3.1.    Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig en ongerijmd heeft verklaard over zijn gestelde desertie. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat de staatssecretaris het ongerijmd heeft kunnen vinden dat de vreemdeling na zijn gestelde desertie naar Mendefera is gegaan om daar bij zijn vader te verblijven. De vreemdeling heeft namelijk verklaard dat hij daar als eerste zou worden gezocht omdat hij daar stond ingeschreven. Bovendien heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de staatssecretaris de manier waarop de vreemdeling zijn leven vorm heeft gegeven na zijn gestelde desertie ongerijmd heeft kunnen vinden. Anders dan hij betoogt en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de vreemdeling namelijk uitdrukkelijk verklaard dat hij zich na zijn desertie in het openbare leven van Mendefera heeft begeven. Hij stelt dat hij toen zijn sociale contacten heeft hersteld en naar het café ging om te biljarten of voetbal te kijken, hoewel hij ook heeft verklaard dat er militairen op straat waren. Uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea van november 2020 en het Algemeen ambtsbericht Eritrea van mei 2022 blijkt dat deserteurs worden bestraft en dat hun familieleden te maken kunnen krijgen met repercussies. In dit licht is het opmerkelijk dat de vreemdeling, als hij inderdaad zou zijn gedeserteerd, door regelmatig een openbare plaats als een café te bezoeken, het risico zou hebben genomen ontdekt te worden. Het gedrag van de vreemdeling na de feitelijke vervulling van in ieder geval een aanzienlijk deel van zijn dienstplicht past daarmee naar het oordeel van de Afdeling meer bij iemand die de dienstplicht al geheel heeft vervuld dan bij iemand die zou zijn gedeserteerd. De staatssecretaris mocht dit ten nadele van de vreemdeling bij zijn beoordeling betrekken. De door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Daaruit blijkt, anders dan hij betoogt, niet dat deserteurs zich zonder problemen in het openbare leven zouden kunnen begeven.
3.2.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea wederom de militaire dienstplicht moet vervullen en daarom een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.3.    De grieven falen.
Beoordeling van de overige grieven
4.       Wat de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023
18-959