ECLI:NL:RVS:2023:486

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
202202424/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving kinderopvang in register buitenlandse kinderopvang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2022. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de aanvraag van [appellante] om de in Spanje gevestigde kinderopvang [naam kinderopvang] per 1 januari 2017 in te schrijven in het register buitenlandse kinderopvang had afgewezen. De minister had eerder op 28 augustus 2019 de aanvraag van [appellante] ingewilligd, met als ingangsdatum 31 juli 2019. [appellante] verzocht echter om inschrijving met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017, wat door de minister werd afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de datum van 31 juli 2019 had aangehouden als datum van inschrijving. [appellante] had niet kunnen aantonen dat zij eerder aanvragen had gedaan, en de rechtbank vond dat de minister niet verplicht was om [appellante] te horen, aangezien zij had aangegeven af te zien van een hoorzitting. In hoger beroep herhaalde [appellante] haar argumenten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij eerder aanvragen had ingediend en dat de minister niet met terugwerkende kracht kon controleren of de kwaliteit van de kinderopvangvoorziening in het verleden voldeed aan de wettelijke eisen.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van [appellante] af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

202202424/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 24 februari 2022 in zaak nr. 21/364 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (lees: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, hierna: de minister)
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om de in Spanje gevestigde kinderopvang [naam kinderopvang] per 1 januari 2017 in te schrijven als voorziening voor buitenschoolse opvang in het register buitenlandse kinderopvang, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2023, waar [appellante] en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1.       Artikel 1.48 van de Wet kinderopvang luidt:
"1. Onze Minister kan een in een andere lidstaat dan Nederland of een in Zwitserland gevestigde voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum of een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. […].
[…]
3. Een ouder die ten behoeve van zijn kind voornemens is:
a. gebruik te maken van een voorziening als bedoeld in het eerste lid die nog niet staat ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang; en
b. aanspraak te maken op de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid;
dient bij Onze Minister een aanvraag in tot inschrijving van die voorziening in het register buitenlandse kinderopvang.
4. Bij de aanvraag, bedoeld in het derde lid, toont de ouder aan dat degene die een voorziening als bedoeld in het eerste lid exploiteert, instemt met de aanvraag en bereid is desgevraagd alle door de Belastingdienst/Toeslagen en de door Onze Minister benodigde inlichtingen te verstrekken en de Belastingdienst/Toeslagen en Onze Minister inzage te geven in alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is.
5. Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het derde lid, besluit Onze Minister op de aanvraag. Indien door de ouder aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit van een voorziening als bedoeld in het eerste lid:
a. naar aard en strekking in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 2 van deze afdeling, en
b. anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, en voldaan is aan het vierde lid, wordt positief op de aanvraag beslist.
6. Bij een positieve beschikking als bedoeld in het vijfde lid bepaalt Onze Minister de ingangsdatum en de einddatum van de inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang. […];
[…]."
Artikel 10e van het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang luidt:
"1. De ingangsdatum van de inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48, zesde lid, van de wet, wordt bepaald op de datum dat Onze Minister de aanvraag tot inschrijving daarin heeft ontvangen;
[…]."
Inleiding
2.       [appellante] heeft op 26 juli 2019 een aanvraag gedaan tot inschrijving van [naam kinderopvang] in het register buitenlandse kinderopvang als kinderopvangvoorziening voor buitenschoolse opvang. De minister heeft die aanvraag ingewilligd bij besluit van 28 augustus 2019. De ingangsdatum van de inschrijving is 31 juli 2019, de datum waarop de minister de aanvraag heeft ontvangen. [appellante] heeft vervolgens bij aanvraag van 10 april 2020 verzocht om [naam kinderopvang] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 in te schrijven in het register voor buitenlandse kinderopvang. [appellante] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij eerder, op 11 oktober 2016 en 5 februari 2018, ook al vergelijkbare aanvragen heeft gedaan. Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de minister de aanvraag van 10 april 2020 afgewezen, omdat hij geen eerdere aanvragen heeft aangetroffen en omdat inschrijving met terugwerkende kracht naar een datum voor de aanvraag gelet op artikel 10e, eerste lid, van het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang, niet mogelijk is.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht de datum van 31 juli 2019 heeft aangehouden als datum van inschrijving van [naam kinderopvang] in het register. De rechtbank heeft overwogen dat nu de minister gemotiveerd heeft betwist dat hij de aanvragen van 11 oktober 2016 en 5 februari 2018 heeft ontvangen, [appellante] aannemelijk moet maken dat zij de aanvragen heeft verzonden, bijvoorbeeld met een bewijs van aangetekende verzending. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen begin van een bewijs van de verzending van de aanvragen heeft geleverd en dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvragen zijn gedaan. In wat [appellante] daarnaast heeft gesteld heeft de rechtbank ook geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanvragen heeft verzonden. [appellante] heeft ook niet met stukken of verklaringen onderbouwd dat de minister haar onjuiste informatie heeft verstrekt over de inschrijving in het register.
3.1.    De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister ervan heeft kunnen afzien om [appellante] te horen. De minister heeft volgens de rechtbank in dat verband terecht opgemerkt dat [appellante] per brief is uitgenodigd voor een hoorzitting en dat in die brief de mogelijkheid stond om telefonisch of online gehoord te worden. [appellante] heeft op een door haar ondertekend formulier aangegeven dat zij ervan heeft afgezien om te worden gehoord. Dat zij dit heeft gedaan omdat zij dacht dat er geen mogelijkheid was om digitaal of telefonisch gehoord te worden, is een omstandigheid die voor haar rekening komt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij wel eerder aanvragen heeft gedaan om [naam kinderopvang] te laten inschrijven voor buitenschoolse opvang in het register. Op 1 januari 2017 ging haar zoon gebruik maken van buitenschoolse opvang. [appellante] stelt dat zij daaraan voorafgaand, in oktober 2016, contact heeft opgenomen met de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO). [naam kinderopvang] was op dat moment al ingeschreven in het register voor dagopvang. Zij heeft toen, zoals ze dat voor de inschrijving voor dagopvang ook had gedaan, meerdere malen met de juiste documenten een aanvraag voor de inschrijving als buitenschoolse opvang gedaan. [appellante] stelt dat de aanvragen, omdat zij zelf in Spanje verbleef, door haar moeder aangetekend zijn verzonden, nadat [appellante] deze per e-mail aan haar vader had verstuurd. De volledige aanvraag van 11 oktober 2016 zou op 14 oktober 2016 ontvangen moeten zijn door de minister. Bij brieven van 23 maart 2017 en 5 februari 2018 heeft zij de aanvraag opnieuw gedaan. [appellante] heeft na het indienen van de aanvragen gebeld met DUO en in die gesprekken is volgens haar bevestigd dat de aanvragen goed waren ontvangen. Gelet op het tijdsverloop heeft de moeder van [appellante] de verzendbewijzen van de aanvragen niet meer bewaard. [appellante] heeft haar e-mailaccount waarmee zij e-mails aan haar vader verstuurde met het verzoek om aangetekende post te verzenden, om veiligheidsredenen moeten sluiten. Het e-mailaccount van haar vader is ook niet meer toegankelijk. Het is evenwel niet aannemelijk dat de minister de aanvragen noch enige registratie van telefoongesprekken in dat kader kan terugvinden, aldus [appellante].
4.1.    Verder betoogt [appellante] dat DUO haar meerdere malen verteld heeft dat een inschrijving in het register voor buitenschoolse opvang niet mogelijk zou zijn, omdat [naam kinderopvang] al in het register geregistreerd stond voor dagopvang. [appellante] stelt dat zij door deze fout van de minister benadeeld is.
4.2.    [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten onrechte niet is gehoord. Zij stelt zich op het standpunt dat het voor haar niet mogelijk was om voor de hoorzitting naar Nederland te vliegen. Ze is niet gewezen op de mogelijkheid van een telefonische of digitale hoorzitting, anders had zij daar zeker gebruik van gemaakt.
Aannemelijkheid verzending
5.       Het is aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij de aanvragen ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. De enkele stelling dat een geschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, is, als het bestuursorgaan stelt het geschrift niet te hebben ontvangen, daarvoor onvoldoende. [appellante] en haar moeder hebben alleen gesteld dat de moeder van [appellante] aangetekende brieven voor haar ter post heeft bezorgd, maar geen bewijs aangedragen voor de stelling dat de moeder van [appellante] de aanvragen of andere geschriften ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven. Zo kan uit de door [appellante] overlegde e-mailberichten slechts worden afgeleid dat zij haar ouders weleens heeft verzocht iets voor haar te printen, maar niet concreet dat zij haar ouders heeft gevraagd de aanvragen die zij zegt te hebben gedaan te verzenden. Verder heeft [appellante] geen bewijs van aangetekende verzending overgelegd en ook geen correspondentie waaruit blijkt dat de minister eerdere aanvragen heeft ontvangen of dat zij navraag heeft gedaan naar de voortgang van de behandeling daarvan. Ook in de toelichting van de aanvraag van 26 juli 2019 wordt door [appellante] niet naar eerdere aanvragen verwezen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eerder dan 26 juli 2019 een aanvraag heeft gedaan tot inschrijving van [naam kinderopvang] als voorziening voor buitenschoolse opvang in het register buitenlandse kinderopvang.
Het betoog slaagt niet.
Onjuiste informatie en horen
6.       De gronden die [appellante] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 en 8 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daar nog aan toe dat door de minister uiteengezet is dat hij niet met terugwerkende kracht kan controleren of de kwaliteit van de betreffende kinderopvangvoorziening in het verleden naar aard en strekking overeenkomt met de regels die gelden op grond van de Wet kinderopvang.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond.
8.       Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023
154-1014