ECLI:NL:RVS:2023:4854

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
202203527/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek heroverweging besluiten college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 15 april 2021 het verzoek van [appellant] tot heroverweging van eerdere besluiten van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 afgewezen. [appellant] is huurder van een woning in Amsterdam en heeft in het verleden bezwaar gemaakt tegen vooraanschrijvingen en spoedaanschrijvingen die door het college zijn uitgegeven aan de woningbouwvereniging De Alliantie. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 mei 2022 het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 juli 2021 gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2021 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 november 2023 ter zitting behandeld. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek tot heroverweging ten onrechte heeft afgewezen, omdat de aanschrijvingen niet zijn geregistreerd en daarmee niet-bestaand zouden zijn. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gestelde vervalsing van de aanschrijvingen niet kan blijken uit het al dan niet ingeschreven staan in het Wkpb-register. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Daarnaast betoogt [appellant] dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden, maar de Afdeling oordeelt dat hij zijn standpunten voldoende heeft kunnen voorleggen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een schending van het EVRM. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203527/1/R1.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2022 in zaak nr. 21/4579 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] tot heroverweging van de besluiten van het college van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen
gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant]
daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2021
vernietigd, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van
15 april 2021 alsnog ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2023, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij, zijn verschenen.
Overwegingen
Het besluit van 12 maart 2013
1.       [appellant] is huurder van de woning aan de [locatie A] in Amsterdam. In het besluit van 12 maart 2013 heeft het college op verzoek van [appellant] een vooraanschrijving en een spoedaanschrijving voor het herstellen van een woningscheidingswand uitgedaan aan de eigenaar van het pand, woningbouwvereniging De Alliantie. Met het besluit van 11 december 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de vooraanschrijving niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de spoedaanschrijving ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] geen beroep ingesteld.
2.       Op 1 mei 2017 heeft [appellant] een verzoek gedaan tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013. Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 afgewezen. Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college het besluit van 7 maart 2018 ingetrokken. Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college het daartegen ingediende bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en daarbij, voor zover hier van belang, het verzoek om heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 afgewezen. Bij uitspraak van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2937, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2020 bevestigd.
Het besluit van 26 mei 2014
3.       Op 26 mei 2014 heeft het college opnieuw een vooraanschrijving en een spoedaanschrijving voor het herstellen van een woningscheidingswand uitgedaan aan woningbouwvereniging De Alliantie voor het herstellen van een woningscheidingswand aan het pand op het adres [locatie A] te Amsterdam. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt.
Verzoek tot heroverweging
4.       Vervolgens heeft [appellant] op 9 februari 2021 een verzoek gedaan tot heroverweging van de besluiten van 12 maart 2013 en 26 mei 2014. Met het besluit van 15 april 2021 heeft het college dat verzoek afgewezen, omdat de besluiten ten aanzien waarvan om heroverweging wordt verzocht volgens het college onherroepelijk zijn. Met het besluit van 28 juli 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens het college geen rechtsmiddelen meer open staan tegen de besluiten van 12 maart 2013 en 26 mei 2014. Tegen het besluit van 28 juli 2021 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank.
5.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 mei 2022 geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het besluit van 28 juli 2021 om die reden vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2021 alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 juli 2021. Ook heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak is [appellant] in hoger beroep gegaan bij de Afdeling. Dat hoger beroep ligt in deze procedure ter beoordeling voor.
Hoger beroepsgronden
Verzoek tot heroverweging
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek tot heroverweging van de besluiten van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert in dit verband aan dat de aanschrijvingen van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 niet zijn geregistreerd en daarmee niet-bestaand en vals zijn. Hierbij wijst hij op een brief van de gemeente Amsterdam van 14 februari 2020. Volgens [appellant] is er sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het college gehouden was tot een volledige heroverweging.
6.1.    De rechtbank heeft het besluit van 15 april 2021 aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beslissing en dus als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarom heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 15 april 2021 volgens de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit onderdeel van de uitspraak is het hoger beroep niet gericht. Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank, voor zover zij daarin het bezwaar alsnog ongegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 juli 2021.
6.2.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de hoger beroepsgronden beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
6.3.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
6.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:663) moeten onder de in artikel 4:6 van de Awb bedoelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
6.5.    Volgens [appellant] zijn de aanschrijvingen van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 vervalst. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst hij naar een brief van de gemeente Amsterdam aan [appellant] van 14 februari 2020 waaruit volgens hem blijkt dat de aanschrijvingen niet zijn geregistreerd in het register op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb). In de brief van 14 februari 2020 staat: "[…]. Op de kadastrale aanduidingen, behorende bij de adressen [enkele adressen], is eveneens de Huisvestingsverordening van toepassing, zie eerdere link, naar de website van de Dienst Wonen. Verder zijn er geen actuele WKPB-beperkingen geregistreerd c.q. beëindigd. […]."
6.6.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de gestelde vervalsing van de aanschrijvingen niet kan blijken uit het al dan niet ingeschreven staan in het Wkpb-register. Weliswaar heeft het college in de brief van 14 februari 2020 en ter zitting bij de Afdeling erkend dat de aanschrijvingen niet zijn geregistreerd in dat register, maar dit maakt nog niet dat ze zijn vervalst. Immers, het college erkent ook dat de aanschrijvingen van 12 maart 2013 en 26 mei 2014 van hem afkomstig zijn en dat deze in het register ingeschreven hadden moeten worden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de brief van 14 februari 2020 geen nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid betreft in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Het betoog faalt.
Strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank artikel 6 en artikel 13 van het EVRM heeft geschonden. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat geen sprake is van een eerlijk proces, omdat het proces zijn oorsprong vindt in de volgens hem vervalste aanschrijvingen van 12 maart 2013 en 26 mei 2014.
7.1.    Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]"
Artikel 13 luidt:
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
7.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd waarin de strijd met artikel 6 van het EVRM volgens hem is gelegen. Onder verwijzing naar 6.6 overweegt de Afdeling dat het, bezien het dossier, niet aannemelijk is dat de aanschrijvingen zijn vervalst. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] zijn standpunten daarover bij zowel de rechtbank als bij de Afdeling heeft kunnen voorleggen en dat deze in het openbaar zijn behandeld in overeenstemming met het geldende procesrecht. Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Omdat er geen schending is van artikel 6 van het EVRM, is een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee ook niet aan de orde. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Schadevergoeding
8.       [appellant] betoogt tot slot dat hij door de volgens hem vervalste aanschrijvingen grote materiële en immateriële schade, waaronder psychisch leed, heeft ondergaan, waar hij nog steeds gevolgen van ondervindt.
8.1.    [appellant] heeft zijn verzoek om schadevergoeding slechts in algemene termen gesteld en de aanwezigheid en de omvang van de schade niet met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat alleen al hierom geen recht op schadevergoeding bestaat.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
672-974