202101864/1/R2.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Loosbroek, gemeente Bernheze,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 5 februari 2021 in zaak nr. 20/985 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de slechte luchtkwaliteit en stank rondom zijn perceel afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2020 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.S.F. Frenken en G. van den Hoogen, beiden werkzaam bij Omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op het perceel op [locatie] in Loosbroek. Op 22 juni 2019 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de slechte luchtkwaliteit en stank rondom zijn perceel. [appellant] ervaart veel overlast van de slechte luchtkwaliteit. Volgens hem wordt de slechte luchtkwaliteit rondom zijn woning veroorzaakt door de vele intensieve veehouderijen in de buurt. Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen.
Samenvatting van de rechtbankuitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het handhavingsverzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen, maar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank had het college inhoudelijk op het bezwaar moeten beslissen omdat tijdens de behandeling van het handhavingsverzoek op geen enkel moment is gebleken dat het verzoek onvoldoende concreet was. Omdat er volgens de rechtbank echter geen overtreder kan worden aangewezen, kan er ook geen sprake zijn van handhavend optreden. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen, maar dat het college het bezwaar ongegrond had moeten verklaren.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte de feiten rondom de fijnstofconcentraties niet meegenomen in de beslissing. [appellant] wijst erop dat lidstaten van de Europese Unie moeten voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG 2008, L 152; hierna: de Richtlijn luchtkwaliteit), waarin onder meer de toegestane fijnstofconcentraties worden beschreven. [appellant] vermoedt dat de maximaal toegestane concentraties worden overschreden. De fijnstofuitstoot van de veehouderijen bij hem in de buurt wordt alleen maar rekenkundig bepaald, terwijl uit de metingen die [appellant] zelf heeft verricht volgt dat de luchtkwaliteit niet voldoet aan de normen.
3.1. Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb luidt:
"In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
3.2. De maximaal toegestane fijnstofconcentraties uit de Richtlijn luchtkwaliteit zijn in Nederland opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). De Afdeling stelt allereerst vast dat [appellant] niet heeft betoogd dat de Richtlijn luchtkwaliteit onjuist is geïmplementeerd in de Wm. De Afdeling zal daarom verder uitgaan van de Wm.
3.3. De Afdeling stelt vervolgens vast dat het college heeft erkend dat de fijnstofconcentraties bij de woning van [appellant] inderdaad hoog zijn. Of er sprake is van een overschrijding van de maximaal toegestane fijnstofconcentraties uit bijlage 2 van de Wm, laat de Afdeling in het midden omdat dit niet uitmaakt voor de vraag of het college handhavend moest optreden. In de Wm is namelijk geen bepaling opgenomen die een overschrijding van deze concentraties in het algemeen verbiedt. Een overschrijding van deze concentraties leidt dus niet tot een overtreding zoals bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb, waartegen het college handhavend kan optreden. Of er wel of geen overtreder aangewezen kan worden, is dus verder niet relevant. Het handhavingsverzoek van [appellant] kan dus niet leiden tot het door hem gewenste resultaat. De Afdeling ziet daarom met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college het handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
3.4. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat voorgaande niet betekent dat [appellant] niet kan bewerkstellingen dat de overheid voldoet aan de verplichtingen die volgens hem uit de Richtlijn luchtkwaliteit zouden voortvloeien. Hij kan daartoe bijvoorbeeld een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
980