202302487/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergen (Limburg),
appellant,
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2023 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] € 41.538,-, vermeerderd met een bedrag van € 42,- aan wettelijke rente, als vergoeding voor inkomstenbelastingschade toegekend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Pronk, advocaat te Helmond en aanwezig via videoverbinding, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.X. Botter, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:488, volgt dat het dagelijks bestuur terecht aan [appellant] een vergoeding voor gekapitaliseerde inkomensschade heeft toegekend van € 206.010,-. De Afdeling heeft het dagelijks bestuur opgedragen alsnog een besluit te nemen over de vergoeding van de belastingschade over dit bedrag en over de verschuldigdheid van eventuele wettelijke rente over deze schadepost. 2. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Het besluit van 7 maart 2023
3. Bij besluit van 7 maart 2023 heeft het dagelijks bestuur een bedrag van € 41.580,- te vermeerderen met de wettelijke rente, als vergoeding voor inkomstenbelastingschade aan [appellant] toegekend. Volgens het dagelijks bestuur is dit het bedrag dat [appellant] in 2019 meer aan belasting heeft moeten betalen in vergelijking met de situatie waarin hij niet in één keer € 206.010,- aan nadeelcompensatie zou hebben ontvangen.
4. Uit de aangifte over 2019 volgt dat [appellant] € 124.714,- aan inkomstenbelasting (exclusief premies) verschuldigd is. Hiervan houdt € 91.685,- verband met het feit dat in 2019 in één keer € 206.010,- aan nadeelcompensatie is ontvangen. Als [appellant] dit bedrag in de periode 2005-2015 (naar rato) als winst zou hebben ontvangen, zou hij ook inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest. Uit de berekening van de adviseur van [appellant] volgt dat [appellant] in die periode jaarlijks een bedrag van € 18.729,28 zou hebben ontvangen dat ook als zodanig in de aangiften inkomstenbelasting van die jaren zou zijn opgenomen. In die situatie zou er € 41.513,- aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Dit bedrag kan in zijn geheel worden gerelateerd aan het jaarlijks te ontvangen bedrag van € 18.729,28. De belastingschade bedraagt aldus € 91.685 - € 41.513,- = € 50.172,-.
5. Volgens het dagelijks bestuur rust op [appellant] een plicht om zijn schade te beperken als gevolg van het feit dat hij in 2019 een bedrag van € 206.010,- als gekapitaliseerde vergoeding voor inkomensschade heeft ontvangen. [appellant] kan gebruik maken van de middelingsregeling van art. 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en daarmee zijn schade beperken met een bedrag van € 8.634,-.
6. Het bedrag aan inkomstenbelastingschade komt daarmee op € 41.580,- (€ 50.172 - € 8.634), te vermeerderen met de wettelijke rente van € 42,- vanaf 2 september 2022 (de datum van de aanslag over 2019) tot en met de dag van uitbetaling.
Het beroep van [appellant]
7. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2002, ECLI:CRVB:2002:AF0902 en van 11 november 2022, ECLI:CRV6:2011:1022 dat het dagelijks bestuur een onjuiste vergelijking heeft gemaakt voor het vaststellen van de belastingschade. Belastingschade moet worden vastgesteld op het verschil tussen de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en de belasting die verschuldigd zou zijn geweest indien de periodieke betalingen in het jaar waarop de nabetaling betrekking heeft, zouden zijn uitbetaald. Volgens [appellant] heeft het dagelijks bestuur ten onrechte de gevolgen van de betaling ineens voor de premie volksverzekeringen buiten beschouwing gelaten en is daardoor een te laag bedrag aan belastingschade vastgesteld.
8. [appellant] betoogt verder dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de invorderingsrente die [appellant] verschuldigd is als gevolg van de duur van de besluitvorming in deze procedure en het gevraagde uitstel. Volgens [appellant] dient de invorderingsrente (€ 759,-) onderdeel te zijn van de vergoeding van belastingschade, omdat deze rente het rechtstreekse gevolg is van de procedure inzake de afwikkeling van belastingschade.
9. [appellant] betoogt tot slot dat in het besluit van 7 maart 2023 ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de deskundigenkosten die zijn gemaakt voor het geven van een zienswijze op het ontwerpbesluit van 8 november 2022.
Beoordeling door de Afdeling
Belasting over de premie volksverzekeringen
10. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat het dagelijks bestuur een te laag bedrag aan belastingschade heeft vastgesteld, omdat de gevolgen voor de premie volksverzekeringen buiten beschouwing zijn gelaten.
11. Het dagelijks bestuur heeft voor de vaststelling van de omvang van de belastingschade het bedrag vastgesteld dat per saldo - bovenop de reeds verschuldigde inkomstenbelasting (inclusief premies volksverzekeringen) - is verschuldigd over de uitkering van de nadeelcompensatie in 2019. Dit bedrag is vergeleken met het bedrag dat per saldo - bovenop de reeds verschuldigde inkomstenbelasting (inclusief premies volksverzekeringen) - zou zijn verschuldigd in het geval de uitkering jaarlijks (naar rato) over de jaren 2005-2015 zou zijn ontvangen.
12. Uit de door het dagelijks bestuur overgelegde berekening (bijlage 1 bij het verweerschrift) volgt dat de premies volksverzekering zijn meegenomen in de verschuldigde inkomstenbelasting (€ 91.685,-) over het in één keer ontvangen bedrag aan nadeelcompensatie. Het dagelijks bestuur heeft blijkens de als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegde ‘berekening belastingschade bij jaarlijkse uitbetaling versus eenmalige uitkering’ bij de berekening van de belasting die zou zijn geheven als de inkomsten in de periode 2005-2015 naar rato zouden zijn genoten ook de premies volksverzekering meegenomen. Anders dan [appellant] veronderstelt, bedraagt deze belasting niet een bedrag van € 10.991,-, omdat dit bedrag blijkens de genoemde berekening alleen bestaat uit de over genoemde periode verschuldigde inkomstenbelasting en daarin de premies volksverzekering niet zijn meegenomen. In het door het dagelijks bestuur berekende bedrag van € 41.513 is dat wel het geval, zo volgt uit deze berekening. Dat betekent dat de belastingschade (zonder middelingsregeling) € 50.172,- (€ 91.685,00 - € 41.513,-) bedraagt en dat daarbij rekening is gehouden met de premies volksverzekeringen. [appellant] heeft, ook ter zitting, onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de aan het besluit van 7 maart 2023 ten grondslag liggende berekening onjuist is.
13. Het betoog slaagt niet.
Invorderingsrente
14. Het betoog van [appellant] dat hij recht heeft op een vergoeding van € 759,- voor betaalde invorderingsrente, slaagt niet.
15. Invorderingsrente wordt in rekening gebracht als een naheffingsaanslag niet op tijd wordt betaald. Het is de keuze van [appellant] geweest om na ontvangst van het bedrag aan nadeelcompensatie op 25 september 2018 de belasting daarover op een later moment te voldoen. De invorderingsrente is geen schade die in een voldoende rechtstreeks verband staat met het feit dat hij in één keer € 206.010,- heeft ontvangen.
16. Het betoog slaagt niet.
Deskundigenkosten
17. [appellant] heeft op 8 november 2022 een ontwerpbesluit vergoeding belastingschade ontvangen, waarin is vermeld dat het voornemen bestaat om aan [appellant] een vergoeding van € 5.331,- voor belastingschade toe te kennen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van het ontwerpbesluit een zienswijze in te dienen.
18. [appellant] heeft hierop een zienswijze ingediend, waarin de schade is berekend op € 72.129,-, te vermeerderen met de belastingrente. Daarbij is uitgegaan van de daadwerkelijk genoten inkomsten van [appellant] in box 1 over de jaren 2005-2015 in plaats van de door het dagelijks bestuur gehanteerde schatting van het inkomen over 2017-2018. [appellant] heeft in de zienswijze gevraagd om vergoeding van de kosten voor deskundigenadvies van T.L.A.H van Krieken van Revap accountants & fiscalisten voor het opstellen van de zienswijze.
19. Bij besluit van 7 maart 2023 heeft het dagelijks bestuur € 41.580,- als vergoeding voor inkomstenbelastingschade vermeerderd met de wettelijke rente aan [appellant] toegekend.
20. Kosten die [appellant] heeft gemaakt voor het inbrengen van een zienswijze op het ontwerpbesluit kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van deskundige bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.
21. Het inroepen van deskundige (fiscale en/of boekhoudkundige) bijstand voor het indienen van een zienswijze op het ontwerpbesluit was redelijk. Ook de door de deskundige gedeclareerde kosten van € 1.687,50, vermeld in de factuur van 17 december 2022, die verband houden met het indienen van de zienswijze, zijn redelijk.
22. Het betoog van [appellant] slaagt.
Conclusie
23. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 maart 2023 moet wegens strijd met art. 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd, voor zover daarin geen vergoeding voor deskundigenkosten is toegekend.
Definitieve beslechting van het geschil
24. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
25. Het dagelijks bestuur moet de deskundigenkosten van € 1.687,50 aan [appellant] vergoeden.
26. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit van 7 maart 2023.
Proceskosten
27. Het dagelijks bestuur moet de proceskosten in beroep aan [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 7 maart 2023, voor zover het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg geen vergoeding voor deskundigenkosten heeft toegekend;
III. bepaalt dat het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand ten bedrage van € 1.687,50 aan [appellant] vergoedt;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 maart 2023;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.674,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,- voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
299