202305336/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 26 januari 2022 heeft de examinator de door [appellant] gelopen praktijkstage zorg beoordeeld met een onvoldoende.
Bij beslissing van 14 juni 2022 heeft het college het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, de beslissing van de examinator vernietigd en hem opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen.
Bij beslissing van 8 februari 2023 heeft de examinator de beoordeling van de praktijkstage zorg definitief vastgesteld op een onvoldoende.
Bij beslissing van 6 juli 2023 heeft het college het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door zijn [secretaris] zijn verschenen. Ook [ambtelijk secretaris] van de Examencommissie Geneeskunde van de Vrije Universiteit heeft aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellant] volgt de bacheloropleiding Geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In juni 2021 heeft [appellant] een praktijkstage zorg gedaan in [woonzorgcentrum] in Amsterdam. Op 28 juni 2021 heeft het woonzorgcentrum de stage van [appellant] per direct beëindigd naar aanleiding van het feit dat de dochter van een bewoonster van de psychogeriatrie had geklaagd over [appellant]. Omdat de praktijkstage voortijdig is afgebroken, is het document van de eindbeoordeling niet ingevuld.
2. Op 29 juli 2021 heeft de examinator de praktijkstage beoordeeld met een onvoldoende. Daarover hebben op 16 augustus 2021 en 11 oktober 2021 gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] enerzijds en [coördinator professioneel gedrag] en [examinator], anderzijds. Van deze gesprekken heeft [appellant] een verslag gemaakt. Na het schrijven van een reflectieverslag heeft de examinator [appellant] op 26 januari 2022 schriftelijk meegedeeld dat het officiële resultaat van de praktijkstage zorg een onvoldoende is en dat [appellant] het vak in juli 2022 opnieuw moet doen. [appellant] heeft administratief beroep ingesteld tegen die beslissing. Het college heeft bij de beslissing van 14 juni 2022 het beroep gegrond verklaard en de examinator opgedragen om, na het plegen van hoor en wederhoor, een nieuw, onderbouwd, schriftelijk besluit te nemen, waarbij ook het gezichtspunt van de [appellant] expliciet is meegewogen.
3. Op 11 juli 2022 heeft de examinator een gemotiveerde conceptbeoordeling opgesteld met daarbij zijn relaas van hetgeen zich tijdens de praktijkstage van [appellant] heeft voorgedaan, voorzien van bijlagen, te weten het verslag van 28 juni 2021 van de teammanager, dat haar verslag bevat van haar gesprek met [appellant] en een verslag van de coördinator zorgstage van haar gesprek met de praktijkopleider en een specialist ouderengeneeskunde. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om zijn schriftelijke zienswijze te geven op deze beoordeling. Op 1 augustus 2022 heeft de examinator [appellant] nogmaals één week de kans gegeven om zijn zienswijze te delen.
4. Op 8 augustus 2022 heeft de examinator aan [appellant] meegedeeld dat de termijn om een schriftelijke zienswijze te geven op de conceptbeoordeling is verstreken. Daarmee was de praktijkstage definitief beoordeeld met een onvoldoende.
5. Op 29 september 2022 heeft [appellant] aan de examinator een mail gestuurd en aangegeven dat hij vindt dat de examinator geen uitvoering heeft gegeven aan de beslissing van het college van 14 juni 2022. Op 3 oktober 2022 heeft de examencommissie gereageerd op deze mail van [appellant] en vastgesteld dat de examinator met zijn mails van 11 juli, 1 augustus en 8 augustus 2022 uitvoering heeft gegeven aan deze beslissing van het college.
6. Op 4 oktober 2022 heeft [appellant] een mail gestuurd aan de examencommissie en aangegeven dat hij de mails van de examinator van 11 juli, 1 augustus en 8 augustus 2022 niet heeft ontvangen en dus geen notitie van deze mails heeft kunnen nemen. Ook heeft hij aangegeven dat hij het vreemd vindt dat hem om een zienswijze is gevraagd op de conceptbeoordeling. Hij stelt dat dit geen hoor en wederhoor is, zoals het college heeft bedoeld in haar beslissing van 14 juni 2022.
7. Op 5 oktober 2022 heeft de examencommissie [appellant] nogmaals tien dagen gelegenheid gegeven om zijn zienswijze te geven op de conceptbeoordeling van 11 juli 2022.
8. Op 15 oktober 2022 heeft [appellant] aangegeven dat hij het geven van een zienswijze geen toepassing vindt van het beginsel van hoor en wederhoor. Hij stelt dat voorafgaand aan de beoordeling hoor en wederhoor had moeten plaatsvinden ten aanzien van de klacht. Ook verzoekt hij om de brief waarin de klacht staat ten aanzien van zijn functioneren in de stage-instelling.
9. Op 26 oktober 2022 heeft de examencommissie het verzoek om de brief waarin de klacht staat afgewezen. Verder heeft zij [appellant] nogmaals één week gelegenheid gegeven om een schriftelijke zienswijze te geven op de conceptbeoordeling van 11 juli 2022.
10. Op 12 november 2022 heeft [appellant] aangegeven dat hij het geen juiste gang van zaken vindt dat er al een conceptbeoordeling ligt voordat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Op 18 november 2022 heeft [appellant] de examencommissie verzocht de conceptbeoordeling van tafel te halen. Op 29 november 2022 heeft [appellant] dit verzoek herhaald en aangegeven open te staan voor een gesprek. Op 2 december 2022 heeft de examencommissie aan [appellant] bevestigd dat de conceptbeoordeling van tafel is.
11. Op 12 december 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de examencommissie en [appellant]. In dat gesprek heeft [appellant] aangegeven dat hij graag een gesprek wilde voeren met de examinator, voordat hij zijn zienswijze op schrift zou stellen.
12. Op 10 januari 2023 heeft de examencommissie aan [appellant] gevraagd om uiterlijk 24 januari 2023 zijn zienswijze in te dienen. Op 23 januari 2023 heeft de examencommissie de termijn op verzoek van [appellant] met tien dagen verlengd, tot 7 februari 2023.
13. Op 7 februari 2023 heeft [appellant] aangegeven dat hij zijn zienswijze uitgebreid heeft kunnen toelichten op de zitting die heeft geleid tot de beslissing van het college van 14 juni 2022.
14. Op 8 februari 2023 heeft de examinator de praktijkstage definitief beoordeeld met een onvoldoende.
15. Het college heeft het hiertegen door [appellant] ingestelde administratief beroep bij de beslissing van 6 juli 2023 ongegrond verklaard. Het college heeft geoordeeld dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn zienswijze te geven en dat de examencommissie zich in voldoende mate heeft ingespannen om hoor en wederhoor toe te passen voordat de beoordeling definitief werd vastgesteld. Daarbij heeft het college betrokken dat [appellant] geen gebruik heeft willen maken van de geboden gelegenheid om een zienswijze naar voren te brengen en dat hij heeft verwezen naar de beslissing van het college van 14 juni 2022.
Beroep bij de Afdeling
16. [appellant] betoogt dat het college in zijn beslissing van 6 juli 2023 een onjuiste weergave heeft gegeven van de feiten die hebben geleid tot de beëindiging van zijn stage. Hij stelt dat er geen klacht tegen hem is ingediend bij de zorginstelling en dat de klachtenprocedure van de zorginstelling niet in werking is gesteld. [appellant] voert verder aan dat de gebeurtenis zoals die door de examinator is beschreven zo niet heeft plaatsgevonden. Een beoordeling kan, zo betoogt hij, niet plaatsvinden op basis van een gebeurtenis die niet heeft plaatsgevonden en dat is wat hier volgens [appellant] is gebeurd. Volgens [appellant] is er dus geen grond om zijn praktijkstage met een onvoldoende te beoordelen.
17. [appellant] stelt verder dat het college in zijn beslissing van 14 juni 2022 niet duidelijk is geweest met zijn bedoeling van hoor en wederhoor. Volgens [appellant] zou er eerst een gesprek hebben moeten plaatsvinden tussen hem en de klager. Het feit dat hij zijn zienswijze heeft kunnen geven is onvoldoende om te kunnen voldoen aan het beginsel van hoor en wederhoor, aldus [appellant]. Dit heeft het college niet onderkend in zijn beslissing van 6 juli 2023.
Oordeel van de Afdeling
18. De Afdeling stelt voorop dat zij aan een inhoudelijke toetsing van de beoordeling die een onvoldoende inhoudt, niet kan toekomen, omdat artikel 8:4, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht onder meer bepaalt dat tegen beslissingen over het kennen en kunnen als bij een onderhavige beoordeling aan de orde geen beroep kan worden ingesteld. Zij beoordeelt de beroepsgronden wel voor zover zij erover klagen dat de procedure niet zorgvuldig is geweest. Daarbij gaat het er in het bijzonder om of de feitelijke grondslag van de beslissing voldoende zorgvuldig is vastgesteld en of er in het licht van de beslissing van het college van 14 juni 2022 voldoende gelegenheid is geboden voor hoor en wederhoor.
19. Wat de feitelijke grondslag van het besluit betreft stelt de Afdeling op grond van onder meer het genoemde verslag van [appellant] van de gesprekken op 16 augustus 2021 en 11 oktober 2021 en het schrijven van 11 juli 2022 van de examinator aan [appellant] met bijlagen vast dat [appellant] tijdens zijn praktijkstage zorg op of vlak voor 28 juni 2021 een gesprek heeft gevoerd met familieleden van een bewoonster van de afdeling psychogeriatrie van de instelling waar hij die stage liep, over vrijheidsbeperkende maatregelen ten aanzien van die bewoonster. Verder staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat [appellant] in dat gesprek uitlatingen heeft gedaan die de familie van de bewoonster als schokkend heeft ervaren. Daarbij heeft de familie zijn uitlatingen zo opgevat dat [appellant] zich afvroeg of de bewoonster in verband met de vrijheidsbeperkende maateregelen wel op juiste afdeling zat en heeft de familie hierover geklaagd bij de instelling. Uit het verslag van het gesprek dat de teammanager met [appellant] over deze situatie heeft gevoerd blijkt dat [appellant] naar het oordeel van de teammanager van de instelling geen inzicht heeft laten zien in de ernst van het gebeuren. Hierdoor was het vertrouwen van de teammanager in [appellant] geschaad, wat heeft geleid tot beëindiging van de stage met onmiddellijke ingang. Op 28 juni 2021 heeft de praktijkopleider van de instelling hiervan melding gedaan bij de opleiding van [appellant] en aangegeven dat het gedrag van [appellant] als zeer onprofessioneel wordt gezien. De Afdeling stelt verder op grond van de stukken vast dat gelet daarop de bestreden beoordeling is gebaseerd op het oordeel dat het niet op de weg van [appellant] lag om als stagiair bij de instelling met familie van de bewoonster te spreken over de vraag of zij wel op de juiste afdeling zat in verband met vrijheidsbeperkende maatregelen op die afdeling. Ook stelt zij vast dat dat gesprek de familie erg heeft geschokt en dat [appellant] de ernst van dat gebeuren ook daarna niet heeft ingezien.
20. Het betoog dat de examinator de feitelijke grondslag voor de beoordeling niet zorgvuldig heeft vastgesteld volgt de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet. Dat de familie van de bewoonster geen officiële klacht in de zin van de Klachtenprocedure van de instelling heeft ingediend tegen [appellant], zoals hij betoogt, heeft voor de vraag of er voldoende feitelijke grondslag voor de beoordeling van de examinator was niet de betekenis die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Een eventuele klachtenprocedure binnen de zorginstelling staat los van de procedure om tot een beoordeling van de praktijkstage door de examinator van de universiteit te komen. De beoordeling van de praktijkstage zorg is een aangelegenheid tussen die onderwijsinstelling en de student. Dit volgt ook uit de Handleiding toetsen bacheloropleiding Geneeskunde studiejaar 2021-2022, onder 4.1.
21. De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat de procedure zorgvuldig is verlopen en dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn zienswijze te geven op de feiten die aan de beoordeling van de stage ten grondslag liggen. Nadat de examinator op 11 juli 2022 de conceptbeoordeling heeft opgesteld heeft [appellant] op 12 december 2022 een gesprek gehad met de examencommissie. Ook is [appellant] meermaals in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze schriftelijk te geven. Voor zover [appellant] betoogt dat hij hier geen gebruik van heeft willen maken vanwege zijn opvatting dat (de familie van) de bewoonster bij het geven van hoor en wederhoor zou moeten worden betrokken, waarbij hij wijst op de beslissing van het college van 14 juni 2022, slaagt dat betoog niet. Uit deze beslissing volgt niet dat dit een vereiste is en deze opvatting vindt overigens ook geen steun in het recht. Bij het geven van voldoende hoor en wederhoor voordat een voor [appellant] belastende beslissing tot stand komt gaat het er om dat [appellant] zijn visie en belangen voldoende naar voren heeft kunnen brengen. Dat beginsel brengt in zijn algemeenheid niet de verplichting mee dat ook anderen zouden moeten worden gehoord. Dat hij zijn zienswijze niet kan geven voordat de familie van de bewoonster toestemming geeft dat hij zijn visie geeft over de inhoud van het met hem tijdens de praktijkstage gevoerde gesprek, zoals hij verder heeft betoogd, volgt de Afdeling evenmin. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn zienswijze niet kan geven op een wijze dat het belang van de vertrouwelijkheid van de familie en de bewoonster die in de stukken nergens met naam zijn genoemd, niet in het geding hoeft te komen. Voor zover hij zich daarbij wel beperkt heeft gevoeld, brengt dat niet met zich dat het recht op hoor en wederhoor door de examinator of het college zou zijn geschonden.
22. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
23. Het beroep is ongegrond.
24. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
97-1067