ECLI:NL:RVS:2023:4646

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
202205657/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning in Zoetermeer door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer op 3 juni 2021 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellant], die met zijn vrouw en vier kinderen in Drenthe woont, heeft aangevoerd dat zijn dochter regelmatig medische behandelingen ondergaat in het Erasmus ziekenhuis in Rotterdam, wat het gezin dwingt om frequent naar Rotterdam te reizen. Dit is voor hen tijdrovend en kostbaar, en daarom heeft [appellant] een urgentieverklaring aangevraagd om dichterbij het ziekenhuis te kunnen wonen. Het college heeft de aanvraag echter afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Zoetermeer 2019, waarbij werd gesteld dat [appellant] in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag slechts één keer op woningaanbod had gereageerd. Het college heeft ook aangegeven dat het op de verantwoordelijkheid van [appellant] lag om zich te laten informeren over de geldende regels en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te reageren op woningaanbod.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 15 augustus 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 16 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het college gehouden is aan de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening van toepassing is en dat deze grond het besluit zelfstandig kan dragen. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

202205657/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2022 in zaak nr. 21/7343 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] woont met zijn vrouw en vier kinderen in Drenthe. In de aanvraag heeft hij toegelicht dat zijn dochter vanwege medische behandelingen regelmatig in het Erasmus ziekenhuis in Rotterdam verblijft. Het gezin moet daarom op en neer naar Rotterdam reizen en daar gedurende het ziekenhuisverblijf verblijven. Dit is tijdrovend, kostbaar en belastend voor het gezin. [appellant] heeft daarom een urgentieverklaring aangevraagd voor een woning in de gemeente Zoetermeer om dichterbij het ziekenhuis te wonen en omdat in Zoetermeer ook veel bekenden van [appellant] wonen.
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen op de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder m en n, van de Huisvestingsverordening Zoetermeer 2019, zoals die nader zijn uitgewerkt in artikel 2.1.13, aanhef en onder a, en artikel 2.1.14 van de Beleidsregels urgentieverklaringen Zoetermeer 2019. In het besluit van 29 oktober 2021 heeft het college over weigeringsgrond m vastgesteld dat [appellant] in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag slechts één keer heeft gereageerd op het woningaanbod. In reactie op het bezwaar van [appellant] dat hij niet wist dat hij eerst zelf op woningen moest reageren en hij hierbij gehinderd werd door taalproblemen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van [appellant] lag om zich te laten informeren over de geldende regels en zo nodig hulp en bijstand in te schakelen en dat hij wel een keer heeft gereageerd op een woning, zodat niet is gebleken dat dit onmogelijk voor hem was. Daarbij heeft het college erop gewezen dat reageren op het woningaanbod in de regio buiten de gemeente Zoetermeer in minder populaire wijken en op andere woningtypen dan een eengezinswoning meer kansen biedt. Verder is de weigeringsgrond n van toepassing omdat [appellant] niet ten minste al twee jaar voorafgaand aan zijn aanvraag staat ingeschreven in een gemeente in de regio Haaglanden. Verder heeft het college toegelicht waarom het niet toekomt aan de beoordeling of sprake is van sociale of medische omstandigheden in de zin van artikel 4:7, eerste lid. Het college heeft geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule.
3.       De gronden die [appellant] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
Deze gronden slagen niet.
4.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college gehouden is aan de weigeringsgronden, dat in elk geval de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening van toepassing is en dat deze weigeringsgrond het besluit zelfstandig kan dragen. Het standpunt van [appellant] dat, gelet op zijn beperkte inschrijfduur, zelf reageren op woningen geen verschil had gemaakt omdat hij bij voorbaat kansloos zou zijn geweest in de huidige woningmarkt, volgt de Afdeling niet. Zoals het college heeft opgemerkt in het besluit van 29 oktober 2021 en ook is opgenomen in de toelichting bij de Huisvestingsverordening, is de urgentieverklaring een uiterste, laatste redmiddel. Hierbij heeft de gemeenteraad het van groot belang geacht dat een woningzoekende eerst zelf gedurende drie maanden actief alle mogelijkheden heeft benut om het huisvestingsprobleem op te lossen. Omdat [appellant] dit aantoonbaar niet heeft gedaan, heeft het college terecht artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening, aan de weigering ten grondslag gelegd. De Afdeling komt om die reden niet toe aan een oordeel over de andere weigeringsgrond nu dit niet kan leiden tot een ander oordeel.
Deze gronden slaagt niet.
5.       [appellant] heeft zijn grond dat artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) moet worden gelezen in samenhang met artikel 3 van het IVRK niet toegelicht. Voor zover hij hiermee bedoelt dat artikel 27 van het IVRK rechtstreekse werking heeft, wijst de Afdeling op haar vaste rechtspraak in onder de uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:286, onder 5.2.3, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing.
Deze grond slaagt niet.
6.       De gronden die [appellant] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen en over de hardheidsclausule, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 6 en 7 waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het feit dat [appellant] een woning vlakbij het ziekenhuis in Rotterdam wil om beter voor zijn gezin te kunnen zorgen, begrijpelijk is maar geen aanleiding hoefde te zijn om een urgentieverklaring vanwege hardheid te verlenen.
Deze gronden slagen niet.
7.       Voor zover [appellant] stelt dat een urgentieverklaring ook kan bijdragen aan een betere integratie in Nederland, merkt de Afdeling op dat dit geen reden is om een urgentieverklaring te verlenen en om die reden ook niet kan leiden tot een ander oordeel.
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064